Verdieping leerdoelen uitgewerkt
- Taalkunde
- Logopedie
- Doofblindheid
- Omgaan met tolken
,Taalkunde
De student kent de definitie voor taal en kan beargumenteren waarom gebarentalen echte
talen zijn
Kenmerken gebarentalen:
- Menselijk communicatiemiddel, gebruikt in interactie
- Natuurlijk ontstaan, in gemeenschap van doven, vanuit de behoefte om te
communiceren
o Bijv. in steden en rond dovenscholen
- Over alles communiceren
o Soms nog een beperkt lexicon om historische redenen (onderdrukking van
gebarentaal en beperkte deelname aan maatschappij)
- Los van hier en nu
- Opgebouwd uit bouwstenen
o Bouwstenen van gebaren
o Morfemen
o Gebaren
- Conventioneel
- Generatief
- Lexicon = gebarenschat
- Grammatica (fonologie, morfologie, syntaxis)
- Wordt als moedertaal verworven en doorgegeven
- Voortdurende ontwikkeling en verandering
- Arbitrair en iconsich
De student kent het begrip modaliteit en begrijpt de taalkundige vraagstelling naar de
mogelijke invloed van modaliteit op taalstructuur
Modaliteit = het kanaal waarin een taal gebruikt wordt. Ook wel de verschijningsvorm van
een taal.
Productie Perceptie
Gesproken taal Oraal Auditief
Gebarentaal Manueel Visueel
Leidt het verschil in modaliteit tussen gebarentalen en gesproken talen tot verschillen in
taalstructuur? Wat zegt ons dat over het algemeen menselijk taalvermogen en over het
universele kenmerken van taal?
De student kent de volgende begrippen: fonologie, foneem, allofoon, minimaal paar,
assimilatie
Fonologie = de studie van spraakklanken in relatie tot de systematiek van het taalsysteem
Foneem = spraakklank die op zichzelf betekenisloos is, maar wel betekenisonderscheidend
Allofoon = een variant van een foneem, dus geen minimale paren te vinden! Bijv. harde en
zachte g, tongpunt r en huig r.
, Minimaal paar = twee woorden (of gebaren) met verschillende betekenissen die slechts een
foneem van elkaar verschillen
Assimilatie = aanpassing van een spraakklank aan de spraakklank ervoor of erna. Bijv.
platvoeten (/v/ /f/) of onbepaald (/n/ /m/)
De student kent de fonemen (basiselementen of parameters) waaruit gebaren zijn
opgebouwd: i) plaats, ii) handvorm, iii) oriëntatie, iv) beweging (manueel deel), v) non-
manueel deel, e.g. gesproken component, orale component, mimiek, lichaamshouding.
Basiselementen van gebaren
Manueel deel (altijd):
- Plaats
- Handvorm
- Oriëntatie
- Beweging
Plaats is betekenis onderscheidende eigenschap van gebarentaal
- Grofweg vier groepen van locaties; hoofd, bovenlichaam, niet-dominante hand,
neutrale ruimte (ruimte voor je navel)
Handvormen
- Ong. 70 handvormen
- Sommige zijn allofonen
- Welke handvormen wel/niet in gebarentaal?
o Geselecteerde vingers
o Stand van de vingers
- 9 meest voorkomende (in gebarentaal tot nu toe onderzocht):
o B, 1, 5, S (ongemarkeerde handvormen)
o ‘geld’ T, A, V, C (gemarkeerde handvormen)
Oriëntatie
- Vroeger keek men naar palm oriëntatie (de richting waarin de palm wijst) en vinger
oriëntatie (de richting waarin de vingers wijzen) van een gebaar
- Nu betere manier van oriëntatie beschrijven: benoemen welk deel van de hand in de
richting van locatie van gebaar wijst; palm, rug, duimkant, pinkkant, polskant, toppen
van de vingers
Beweging
- Twee typen bewegingen
o Beweging van vingers en pols (handinterne bewegingen +
orientatieveranderingen)
o Bewegingen van de hele hand (padbewegingen)
Beweging van A naar B
- Hold = aanhouden op dezelfde plaats (bijv. idee)
- Manier bijv. snel, gespannen, krachtig
Niet-manueel deel (niet altijd):