Handboek Depressieve
Stoornissen
Deel 1: Epidemiologie, diagnostiek en beloop
Hoofdstuk 1: Epidemiologie van depressie
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de epidemiologie van depressie, geclassificeerd volgens de DSM-
IV als major depressive disorder (MDD).
Prevalentie, incidentie en klinische ernst
De prevalentie van depressie varieert in de westerse landen tussen de 2-4%.
- Voor adolescenten (18-19 jaar) gelden gevonden prevalenties van 2.2%, 8.8% en 15.5%. Dit
verschilt weinig van de levensprevalentie van depressies onder volwassenen. Er zijn 2
verklaringen voor het geringe verschil tussen jongeren en volwassenen:
o De neiging van volwassenen om eerdere episoden te ‘vergeten’.
o De mogelijkheid dat veel volwassenen met een recidiverende depressie hun eerste
episode al voor het 21e levensjaar hebben meegemaakt.
- Voor ouderen heeft ongeveer 13% klinisch relevante depressieve symptomen (subklinische
depressie). Slechts bij 1-2% van de ouderen wordt voldaan aan de diagnostische criteria,
zoals vermeld in de DSM-V. Oorzaken voor deze lage prevalentie: selectieve overleving
(gezonden overleven), selectieve non-respons (mensen met depressie zijn vaak minder
bereikbaar/weigeren vaker) en een atypische presentatie (meer somatisch).
De prevalentie onder spreekuren van huisartsen is ongeveer 3x zo hoog als die in de bevolking.
Ongeveer driekwart van de depressies in de spreekuurpopulaties wordt herkend door de huisarts,
maar verschillen tussen huisartsen in signalering en diagnostiek zijn groot. Hiervoor zijn
artsgebonden en patiëntgebonden factoren verantwoordelijk. Twee patiëntgebonden factoren zijn:
- De al dan niet daadwerkelijke presentatie van depressieve klachten bij patiënten.
- De ernst van de depressie en de daaraan gerelateerde sociale gevolgen.
De communicatieve vaardigheden van de huisarts zijn de belangrijkste artsgebonden factor.
Internationaal gezien zijn er grote verschillen in prevalentie: depressie prevalenties variëren van 2.2%
(Japan) tot 10.4% (Brazilië) tot 6.5% (China) tot 21% (Frankrijk). In alle landen waren depressies sterk
geassocieerd met functionele beperkingen, maar deze beperkingen waren niet ernstiger in de landen
met de laagste prevalenties. De age-of-onset distributies bleek tussen de landen minder sterk uiteen
te lopen. De jaarprevalenties tussen rijke en arme landen verschilden significant niet, maar de
levensprevalenties wel: deze was hoger in rijke landen. Dit verschil lijkt te wijzen op een kortere
episodeduur in de rijkere landen. Ook is er een hypothese dat ongelijkheid een rol speelt bij
depressie: ongelijkheid is groter in rijke landen, waardoor verschillen meer zichtbaar zijn dan in
derdewereldlanden.
De recentelijk gevonden prevalenties in de westerse wereld lijken aanzienlijk hoger te zijn dan de
prevalenties die eerder werden gerapporteerd met voorgangers van de CIDI (onduidelijk of dit niet
door verbetering van CIDI komt). De leeftijd bij eerste episoden van depressie is wel gedaald. Dit kan
wijzen op een toename van de incidentie op jongere leeftijd. Ook is de bereidheid om depressieve
symptomen te rapporteren toegenomen.
Sociaal demografische correlaten van depressie
, - Depressie en andere internaliserende stoornissen komen ongeveer 2x zo vaak voor bij
vrouwen. Hogere prevalentie komt waarschijnlijk door een hogere incidentie van een eerste
episode.
- Externaliserende stoornissen en middelen komen 2x zo vaak voor bij mannen.
Een deel van de geslachtsverschillen in de prevalentie met depressie hangt samen met de
‘traditionaliteit’ van de doorsneevrouwenrol in een land zoals geïndiceerd door het gemiddelde
niveau van opleiding, betaald werk, de leeftijd waarop getrouwd wordt en het gebruik van
anticonceptie onder vrouwen in een bepaalde tijd en plaats (time-space unit). Hoe gelijker de sociale
en economische rollen van mannen en vrouwen, hoe kleiner het geslachtsverschil in prevalentie.
De 12-maandenprevalentie van depressie hangt curvilineair met leeftijd samen. De piek doet zich
voor rond de leeftijd van 25-45 jaar, terwijl de laagst 12-maandenprevalentie bij jonge kinderen en
ouderen (65+) wordt gevonden.
Ook is er een lagere prevalentie van depressie bij mensen die samenwonen met hun partner. De
prevalentie is het hoogst onder alleenstaande gescheiden volwassenen. Een lager opleidingsniveau
gaat meestal gepaard met een hogere kans op depressie. De hoogste prevalenties, als het gaat om
sociale klasse, worden teruggezien bij werklozen, arbeidsongeschikten en huisvrouwen zonder
betaalde baan.
Beloop van depressie
Het beloop van depressieve stoornissen is lastig te beschrijven vanwege de grote individuele variatie
die er bestaat in het verloop van symptomen over tijd. Alle mogelijke beloopspatronen worden
aangetroffen: een enkele korte/lange episode, verscheidene episoden met klachtenvrije
tussenperioden en chroniciteit. Depressie kent een hoog recidiefrisico. Bij ten minste de helft van de
mensen die ooit depressie heeft gehad, treedt een recidief op, gemiddeld 7-8x gedurende hun leven.
Smit en collega’s (2013) hebben door middel van een
stroomdiagram laten zien hoe groepen personen door
diverse ziektestadia ‘stromen’. Hierin volgden zij 10.5 miljoen
mensen gevolg in een periode van een jaar. In deze periode
hadden 750.000 personen subklinische, waarvan 34% een
eerste depressie-episode hadden en 66% recidief. Ongeveer
20% van de prevalente groep was chronisch depressief.
De afwezigheid van een depressieve stoornis betekent niet dat een persoon geheel ‘hersteld’ is. Ook
al is de primaire depressieve stoornis na verloop van tijd afwezig, is er een verhoogde kans op andere
psychische klachten. Hoewel vrouwen meer kans hebben op een depressie, is het beloop van
depressie niet geslachtsafhankelijk. Wel zijn er aanwijzingen dat depressie bij ouderen chronischer
verloopt.
Depressie en somatische co-morbiditeit
Depressie is een psychiatrische stoornis, waarbij afwijkingen in de hersenen een rol spelen. Echter is
er een wisselwerking tussen ‘psyche’ en ‘soma’. Depressie verhoogt de kans op het ontstaan van
hart- en vaatziekten, hypertensie, beroerte, diabetes, overgewicht, kanker en cognitieve afwijkingen.
Ook de kans om in een bepaalde periode te overlijden is 80% verhoogd bij personen die aan het
begin van deze periode een depressieve stoornis hebben. Dit komt niet alleen door suïcide, maar ook
door somatische ziekten.
De relatie tussen depressie en somatische ongezondheid is wederkerig: de aanwezigheid van
somatische ziekten vormt ook een belangrijke risicofactor voor depressie (ook neurologische
,aandoeningen, zoals Parkonson, dementie en beroerte). De co-morbiditeit tussen somatische
aandoeningen en depressie kan deels worden veroorzaakt door de overlap in bepaalde symptomen
(vermoeidheid, minder energie, psychomotorische symptomen). Echter komen ook de
kerncognitieve symptomen meer voor bij mensen met somatische ziekten.
De belangrijkste verklarende mechanismen voor de vicieuze cirkel waarin somatische ongezondheid
en depressie op elkaar inwerken:
1. De symptomen van chronische ziekten en depressie kunnen directe invloed hebben op het
ontstaan van onderlinge co-morbiditeit. Veelvoorkomende klachten zoals energiegebrek,
slaapproblemen etc. ontstaan door somatische ongezondheid en kunnen direct bijdragen
aan het ontstaan van depressie. Andersom gaat depressie zelf gepaard met slaapproblemen
etc. die kunnen bijdragen aan het ontstaan van somatische ongezondheid.
2. Leefstijl speelt een belangrijke rol: een ongezonde leefstijl wordt gekenmerkt door veel
roken, overmatig alcoholgebruik, weinig slapen/sporten etc. Dit gaat gepaard met meer
lichamelijke klachten en is sterk gerelateerd aan depressie.
3. Inadequate zorg kan een schakel zijn: depressieve personen blijken minder vaak adequate
medische zorg te ontvangen voor somatische ziekten. Ook zorgen depressieve mensen
minder goed voor zichzelf. Somatische ziekten kunnen depressieve klachten verbloemen.
4. Biologie: ontregelingen van biologische stresssystemen spelen een rol in het ontstaan en
verloop van somatische ziekten en depressie.
Gevolgen van depressie
De gevolgen van een depressie zijn zeer ernstig. De grote impact van depressie komt voort uit de
kenmerken (hoge prevalentie, begin op jonge leeftijd, chronische recidiverend), de ernstige
beperkingen die mensen ervaren en de hoge mortaliteit door suïcide.
- Lijden aan depressie betekent vaak een groot verlies van kwaliteit van leven. Dit hangt weer
sterk samen met de ernst van de depressie en ook na herstel van klachten blijft de kwaliteit
van leven achter.
- Gezins- en familierelaties ondervinden gevolgen van een depressie (grote belasting op
gezinsleden).
- Verlies van sociale en maatschappelijke rollen, waaronder werk. Hierdoor zijn kosten van een
depressie ook hoog. Dit komt door verzuim en verminderde productiviteit op het werk.
- Mensen met depressie maken meer gebruik van de zorg. Algemene determinanten voor
zorggebruik: vrouwelijk geslacht, geen partner, geen werk, lager inkomen, en hogere
urbanisatie. De ernst van de aandoening bepaalt de intensiteit van het zorggebruik.
Etiologische factoren depressie
De etiologie van depressie is complex. De oorzaken van het ontstaan van depressie verschilt per
individu. Ook kan er binnen een persoon diverse aanleidingen zijn voor een depressie (stress-
kwetsbaarheidsmodel).
Erfelijkheid en genetische determinanten van depressie
Als een ouder een depressie heeft, is de kans dat het kind ook een depressie ontwikkelt bijna 3x zo
hoog. Tweelingstudies laten zien dat de mate van erfelijkheid van depressie 34-40% is. De mate van
erfelijkheid in depressie is lager dan bij andere psychische stoornissen. De genetische basis van
depressie is complex en wordt gevormd door veel genen met relatief geringe effecten.
Persoonlijkheidsdeterminanten van depressie
Het Big Five model onderscheid 5 brede persoonlijkheidsdimensies: neuroticisme, extraversie,
openheid, altruïsme en consciëntieusheid. Depressie gaat gepaard met verhoogde neuroticisme en
verlaagde consciëntieusheid. Uit prospectief onderzoek blijkt dat neuroticisme de belangrijkste
voorspeller van depressie is.
, Omgevingsdeterminanten van depressie
Voor depressie is er vooral gekeken naar de micro-omgeving (directe sociale omgeving). Zaken die de
kans op depressie verhogen:
- Een van de belangrijkste omgevingskenmerken is trauma in jeugd. Fysiek/seksueel geweld en
emotionele verwaarlozing verhoogt de kans op depressie 2-3x.
- Het meemaken van (negatieve) levensgebeurtenissen.
- Het hebben van een klein sociaal netwerk.
- Het niet ontvangen van voldoende sociale steun.
- Pensionering.
- Blootstelling aan ongunstige werkomstandigheden.
Uit diverse studies komt naar voren dat de relatie tussen negatieve levensgebeurtenissen en het
ontstaan van depressie minder groot wordt als iemand verscheidene episoden heeft doorgemaakt
(kindling effect). Ook factoren uit de macro-omgeving dragen bij aan depressie, deze zijn minder
onderzocht. Zaken die de kans op depressie kunnen verhogen:
- Leven in een stad.
- Leven in een buurt waar veel geweld en lawaai voorkomen.
- Leven in een buurt waar veel sociale en economische deprivatie is.
Gen-omgevingsinteractie
Een probleem bij het interpreteren van gegevens over risicofactoren voor depressie is dat er sprake
kan zijn van voorwaardelijke causaliteit. Dit betekent dat het effect van de ene risicofactor afhangt
van de aan- of afwezigheid van andere factoren. Zo blijkt uit onderzoek van Caspi en collega’s dat de
invloed van genetica en traumatisering in de kinderleeftijd van elkaars aanwezigheid afhangen.
Gen-omgevingscorrelatie
Genetische en omgevingsgerelateerde invloeden zijn niet noodzakelijk onafhankelijke factoren. Veel
omgevingsinvloeden zijn niet random, maar staan onder enige genetische invloed (gen-
omgevingscorrelatie). Er zijn 3 specifieke manieren waarop genen invloed uitoefenen op omgeving:
- Via passieve gen-omgevingscorrelatie brengen ouders niet alleen het genotypen, maar ook
de thuisomgeving over aan de kinderen. Het genotype van de kinderen is gecorreleerd aan
de thuisomgeving.
- Via reactieve gen-omgevingscorrelatie kan het genotype van een persoon invloed hebben
op de reactie die deze persoon ontvangt uit de omgeving, en hierdoor mede de omgeving
bepalen. Bijvoorbeeld: introvert kind dat snel problemen ziet en huilt zal minder positieve
aandacht krijgen van de omgeving dan een kind met een extravert karakter.
- Actieve gen-omgevingscorrelatie refereert aan het feit dat het genotype van personen ook
mede actief bepaalt hoe personen hun omgeving selecteren en vormgeven.
Dynamisch transactioneel model stress-kwetsbaarheidsmodel
Kwetsbaarheid is het resultaat van het samenspel van genetische kenmerken, de daarmee
samenhangende persoonlijkheidskenmerken en omgevingsinvloeden. Het transactionele model stelt
dat mensen de neiging hebben om hun omgeving te selecteren (correspondentieprincipe).
Daarnaast stelt het model dat de ervaringen die voortvloeien uit deze geselecteerde omgeving, de
neiging hebben persoonlijkheidskenmerken te versterken die tot de selectie van die omgevingen
hebben geleid (accentuatieprincipe). Door correspondentie en accentuatie kunnen de
persoonlijkheidstrekken en de omgeving steeds sterker met elkaar verweven raken. Persoons-
omgevingsinteracties zullen adaptief zijn, maar door ongelukkige uitgangspositie van kwetsbare