J. De student kan de (structurele) kenmerken van een groep en het proces van groepsontwikkeling
uitleggen.
- De student onderbouwt aan de hand van de kenmerken van een groep of er sprake is van een groep.
kenmerken groep.
1.Interactie- ze zien elkaar regelmatig.
2.Doelen- ze hebben gezamenlijke doelen die ze willen bereiken.
3.Identiteit- ze hebben het gevoel een groep te zijn.
4.Afhankelijkheid- Ze hebben het gevoel afhankelijk van elkaar te zijn.
Een groep hoeft niet aan alle kenmerken te voldoen, maar hoe meer hoe beter.
Structuren groepen -> er wordt een herkenbaar patroon gevormd in:
1.Groepsnormen-> welk gedrag wel en niet toelaatbaar is in de groep.
2.Communicatiepatronen-> Hoe wordt er gesproken tegen elkaar.
3. Affectieve relaties -> wie mogen elkaar wel en wie niet, Onderlinge relaties worden zichtbaar.
4.Rollen -> de rollen worden duidelijk.
5.Status-> De ongelijkheid in de groep wordt duidelijk. Wie heeft het voor het zeggen.
- De student verklaart de functie(s) van een groep voor de groepsleden.
Biologisch en evolutionair verklaring:
We leven in groepen, omdat het voortplanting en bescherming mogelijk maakt.
We kunnen in groepen bijvoorbeeld; zorgen voor de zieken, gezamenlijk huizen bouwen en eten zoeken, sterker
voor gevaar en we kunnen voortplanten.
Psychologisch verklaring.
Het leven in groepen heeft 3 redenen:
1.Behoefte om ergens bij te horen.
2.Behoefte aan info -> bijv. pubers willen weten hoe ze zich moeten gedragen.
3.Sociale steun en sociale identiteit-> advies en raad, meevoelen, positieve feedback is goed voor het zelfbeeld
ook is het goed voor je zelfbeeld als je bij een succesvolle groep zit.
Culturele verklaring:
Het is verankerd in onze cultuur. Iedereen leeft in groepen, dit hoort nu eenmaal zo.
Bijvoorbeeld: Iedereen leeft in gezinnen, dus doe je dit zelf ook.
Cognitieve verklaring.
We leven in groepen, omdat we voor sommige dingen nou eenmaal andere mensen nodig hebben. Denk aan een
staking.
- De student legt uit hoe een groep zich ontwikkelt en beargumenteert in welke ontwikkelingsfase een groep zich
bevindt.
1.Orientatiefase.
Groepsleden weten nog niet wat ze met de groep willen. Kijken de kat uit de boom, wachten liever even af. Als
er een leider is aangesteld, luisteren ze hier na.
2.Conflictfase.
Groepsleden durven nu hun opvattingen en wensen uit te spreken. Ze durven zichzelf te laten zien, hierdoor
ontstaan conflicten. In eerste instantie gaat het om taakgerichte conflicten, later om sociaal- emotionele
conflicten. Worden de conflicten vermeden ontstaan er onderlinge irritaties en gaat de motivatie omlaag. Een
conflict hebben is van belang, omdat een groep die weet hoe hij tot een oplossing moet komen, de meeste kans
heeft een werkbare eenheid te vormen. Het is dus wel van belang dat ze het conflict oplossen, anders blijven ze
in deze fase hangen.
3.Stabiliteitfase.
Groepsleden gaan gedragingen uitproberen en kijken hoe andere leden hierop reageren, dit wordt gissen en
missen genoemd. Gedragingen waarop een positieve reactie komt worden herhaal, dit wordt de wet van effect
genoemd. Door dat deze gedragingen worden herhaalt ontstaat er een herkenbaar patroon in de gedragingen en
de manier van samenwerken. Het wordt stabiel. Ook wordt er in deze fase duidelijk wie elkaar mogen en de
onderlinge rollen.
4.Prestatiefase.
Er kan minder tijd in de sfeer + conflicten worden gestoken en hierdoor kan de groep gaan presteren (zal altijd
een beetje moeten). Ze komen toe aan hun uitvoerende taak.
5.Beeindigingfase.
Sommige groepen hebben een afbakende doel en tijd en zullen hierdoor uit elkaar gaan.
,Er zijn twee soorten determinanten (beïnvloedende factoren) die een rol spelen bij het ontwikkelen van een
groep:
-Sociaal- emotionele determinanten -> interpersoonlijke attractie.
(Je zit in een vriendinnengroep op school, omdat je ze aardig vind)
Je kijkt naar de volgende punten.
*Fysieke kenmeren-> Wordt gekoppeld aan andere positieve eigenschappen.
*Sociale achtergrond -> vaak zelfde manier van handelen en denken, zal minder conflicten geven.
*Aantrekkelijke status-> Persoon wil in groep als aanzien kan worden verschaft.
*Vriendelijkheid-> Openheid, schept een band.
*Gelijkheid in opvatting en voorkeuren -> Gelijkheid bevordert het gevoel van eenheid (zelfde hobby ect.)
-Taakgerichte determinanten.
Je gaat bij een groep, omdat je de groepsdoelen en groepsactiviteiten aangenaam vind. Het kunnen ook stappen
naar je doel zijn. Bijvoorbeeld bij een politieke partij gaan, om uiteindelijk zelf invloed te kunnen uitoefenen.
- De student herkent groepsnormen in een groep en beargumenteert hoe deze groepsnormen tot stand zijn
gekomen.
Norm: Beschrijft welk gedrag wel of niet toelaatbaar zijn in een sociale situatie. (gedragsregels).
Expliciete groepsnorm: Is bewust tot stand gekomen en voorgeschreven (bijv. in een regelement).
Impliciete groepsnorm: Is onbewust ontstaan.
Vier factoren kunnen bepalend zijn voor het tot stand komen van een norm.
1.De beginsituatie-> Je oriënteert hoe zakelijk of persoonlijk er wordt omgegaan met elkaar. Wat er in de eerste
gebeurtenis gebeurt, zet vaak toon.
2.Expliciete uitspraken -> de normen worden duidelijk uitgesproken.
3.Verleden -> je neemt normen uit je vorige/ ander groep mee.
4.Kritieke gebeurtenis -> Door een gebeurtenis, ontstaan een norm.
Bijvoorbeeld: er wordt tijdens een bespreking door elkaar heen gepraat, ze hebben nu de norm; niet door elkaar
heen praten.
Er kunnen groepsnormen ontstaan over van alles enkele voorbeeld zijn:
Hoe zakelijk of persoonlijk er wordt omgegaan, hoe er een besluit word genomen, hoe er met elkaar wordt
omgegaan.
De student beschrijft de invloed en status van een groepslid met behulp van de expectation states-theorie en de
dominantietheorie.
De expectation states-theorie: op het begin wordt er al een inschatting gemaakt naar
iemands in breng in de groep doormiddel van:
1. Diffuse statuskenmerken: globale kenmerken als sekse, leeftijd, opleiding of sociale
klasse
2. Specifieke statuskenmerken: welke vaardigheden en relevante kennis iemand heeft
Het proces van statusvorming volgens de expectation states-theorie:
1. Gedragsgelegenheid: de communicatie in een groep is op te vatten als een reeks
gedragsgelegenheden voor de groepsleden. Een gedragsgelegenheid is elke stilte of
pauze na een opmerking van iemand en elke vraag die tot iemand gericht is.
2. Bijdrage: de inbreng van ieder groepslid. Of iemand iets inbrengt is afhankelijk van
zijn of haar wens om van een gedragsgelegenheid gebruik te maken.
3. Reactie: op elke bijdrage volgt een bepaalde reactie. Die reactie kan positief
(doorvragen) of negatief (negeren) zijn.
4. Evaluatie: of een bijdrage van iemand een positieve of negatieve reactie oplevert,
heeft te maken met de waarde die aan iemands bijdrage gegeven wordt.
5. Gevolg: groepsleden die een positieve reactie krijgen op hun bijdragen zullen eerder
opnieuw een gedragsgelegenheid aangrijpen om iets in te brengen. Ook zullen
groepsleden eerder een gedragsgelegenheid ontvangen als ze daarom vragen.
Des te meer positieve reacties op iemands inbreng des te meer status en invloed. Negatieve
reacties werken andersom, de neiging om ene gedragsgelegenheid aan te nemen neemt af.
De dominantie theorie: status en invloed ontstaat door strijd van dominante groepsleden.
Dominantie ontstaat op basis van zowel verbaal als non-verbaal gedrag:
, 1. Non-verbaal gedrag: met luide stem zonder aarzelen of haperen beweren, een zelf
verzekerde houding aannemen, met brede gebaren iets onderstrepen, de ander
indringend en streng aankijken
2. Verbaal gedrag: elk moment aangrijpen om iets te zeggen, de eigen standpunten
herhalen, anderen onderbreken of kleineren, autoriteitsargumenten inbrengen
- De student onderbouwt de mate van cohesie van een groep op basis van de onderlinge
relaties binnen een groep
Cohesie- Mate waarin er sprake is van een hechte groep en onderlinge binding.
De cohesie kan worden versterkt door:
1.Wederzijdse attractie – elkaar aardig vinden.
2.Succes -> groepen met succes hebben een hogere cohesie
3.Gemeenschappelijke vijand.
4.Omvang-> kleine groepen zijn vaak hechter.
Sterke cohesie binnen een groep zorgt voor:
1.De wens om lid te zijn vergroot.
2.Groepsleden laten zich sterk door elkaar beïnvloeden.
3.Het kiezen van groepsdoelen geeft minder problemen.
4.Gaan coöperatief met elkaar om.
5.Uitwisseling van onderlinge informatie.
De student herkent (verschillende) rollen van groepsleden in een groep en legt deze rollen uit.
Rol; gedragingen die karakteristiek zijn voor een persoon in een sociale situatie.
In informele groepen zijn rollen zoals : Aanjager, grappenmaker, sfeermaker.
In formele groepen zijn rollen zoals; voorzitter, notulist (voorgeschreven).
Taakgerichte rol -> Bijdrage aan het behalen van doelen van de groep. Bijv. plannen,
Relatiegerichte rol-> bijdrage aan de sfeer in de groep (bijv. humor inbrengen.
Functionele rol-> taakgerichte en relatiegerichte rol.
zelf gerichte rol-> vooral op eigenbelang gericht. Niet goed voor het functioneren van de groep.
Roldrager-> iemand met voorgeschreven rol.
Rolzender-> de overige groepsleden.
Rolonduidelijkheid-> roldrager weet niet hoe hij zijn rol moet uitvoeren.
Rolconflict-> rolzender zijn het niet mee eens hoe de roldrager zijn rol uitvoert.
K. De student kan invloed-, communicatie- en samenwerkingsprocessen binnen een groep uitleggen.
Beoordelingscriteria:
- De student legt de verschillende vormen van sociale beïnvloeding uit en legt uit hoe de sociale beïnvloeding in
een groep verloopt.
Sociale invloed kan zowel passief als actief zijn.
Passieve invloed-> groepsleden oefenen onbewust invloed op elkaar uit.
Actieve invloed-> De groepsleden oefen openlijk druk op elkaar uit.
Twee vormen sociale invloeden.
1.informationele invloed-> Heeft behoefte aan accurate kennis en opvattingen en daarvoor bij de andere
groepsleden ten rade gaat.
2.Normatieve invloed-> Een groepslid wil graag bij de groep horen en past zich hierdoor aan de wensen van de
andere groepsleden aan.
Groepsleden zullen zich meer laten beïnvloeden als;
-De meerderheid overeenstemmen in hun opvattingen.
-Ze onzeker zijn in hun opvatting.
-Ze behoefte hebben aan acceptatie.