SOCIOLOGIE BEGRIPPEN
PART 1
HOOFDSTUK 1 - questions
1.1
- INDIVIDUEEL PERSPECTIEF: menselijk gedrag uitgelegd adhv persoonlijk geval
- SOCIOLOGISCH PERSPECTIEF: menselijk gedrag uitgelegd adhv sociale oorzaken
- SOCIALE CONTEXT: omgeving van personen
- SOCIAAL FENOMEEN: collectief menselijke gedrag
- PROXIMATE OORZAKEN: oppervlakkige factoren van probleem
- ULTIMATE OORZAKEN: diepere factoren van probleem
- MACROLEVEL: hoogste level (landen, groepen landen)
- MESOLEVEL: directe omgeving (familie, buurten, scholen, organisaties)
- MICROLEVEL: laagste level (individuen en gedrag)
1.2
- SOCIALE PROBLEMEN: problemen die vele raken en waar vele bezorgd over zijn. Gaat tegen waarden in
1.4
- NORMATIEVE VRAGEN: vragen met waardeoordelen
- WETENSCHAPPELIJKE VRAGEN: vragen zonder waardeoordeel (gevraagd door sociologen)
BESCHRIJVENDE, THEORETISCHE (begrijpen), TOEPASSELIJKE
1.5
- VRAGEN MET PRECIZIE: geen vage vragen
- VRAGEN MET RELEVANTIE: wetenschappelijke en maatschappelijke relevante vragen
- LITERATURE REVIEW: bekijken welke theorieën en observaties al bekend zijn, achtergrondkennis
- VALSE THEORETISCHE VRAAG: theoretische vraag met doel iets verklaren wat niet bestaat
- PRIVÉ SOCIOLOGIE: manier waarom mensen in dagelijkse leven zin hebben in sociale wereld
- ACADEMISCHE SOCIOLOGIE: manier waarop academische instellingen sociale wereld beschrijven/uitleggen
- CUMULATIEVE WETENSCHAP: voortborduren op eerdere studies
HOOFDSTUK 2 - theories
2.2
- THEORIE SCHEMA: tool met proposities, condities, hypotheses, observaties, uitgeschreven set van
mondelinge verklaringen
- DEDUCTIEF VERKLARINGSSCHEMA: vorm van uitleg over fenomeen door gebruik te maken van proposities en
condities
PROPOSITIE: universele verklaring over causale verband tussen 2+ concepten
CONDITIE: aanname over specifieke setting die proposities relateert aan observaties en hypothesen
- HYPOTHESE: toetsbare uitspraak, testbare voorspelling, afgeleid uit een theorie. Werkt in tegenovergestelde
richting van verklaren fenomeen
2.3
- EMPERISCHE SUCCES THEORIE: mate van empirische bevestiging van een theorie. Hoe hoger, hoe meer
bruikbaar -> theorie in lijn met bevindingen
- INFORMATIE CONTENT: De mate van informatie-inhoud. Hoe hoger de informatie-inhoud van een theorie,
hoe nuttiger ze is.
, - THEORETISCHE PRECISIE: de mate waarin de theorie mogelijkheden uitsluit van wat er zou kunnen gebeuren
met betrekking tot een bepaald geval.
2.4
- SCOPE VOORWAARDEN: reeks voorwaarden waarop bep. theorie van toepassing is
2.5
- CONCEPTEN/THEORETISCHE VARIABELEN: hypothetische abstractie die bepaalde categorieën bevat.
= bouwstenen theorie
1 abstracties: verwijzen naar aantal specifieke gevallen, we hebben algemeen idee wat het is.
2 hypothetisch: mentale constructies, ideeën over realiteit.
3 attributen: maakt onderscheid tussen dingen in werkelijkheid (bv eten vs niet-eten)
- TYPOLOGIE: wanneer concept per ongeluk wordt gezien als theorie (manier om werkelijkheid te classificeren)
2.6
- AFHANKELIJKE VARIABELE: variabele met effect op andere variabele (de onafhankelijke)
- ONAFHANKELIJKE VARIABELE: variabele die wordt beïnvloed door andere variabele (de onafhankelijke)
2.7
- THEORIE TOOL: tool die theorie systematisch weergeeft (theorie schema’s, conceptuele/formele modellen)
CONCEPTUEEL MODEL: overzicht van relaties tussen versch. concepten *
FORMEEL MODEL: type theorie-instrument waarin theorie wordt uitgedrukt met geformaliseerde taal
*- VOLLEDIGE BEMIDDELING: de impact van X op Y wordt volledig verklaard door een derde variabele, Z, zodat
X op geen andere manier Y beïnvloedt dan via Z.
*- GEDEELTELIJKE BEMIDDELING: de impact van X op Y wordt gedeeltelijk verklaard door een derde variabele,
Z, zodat X via Z invloed heeft op Y, maar ook via andere variabelen.
*- DIRECT CAUSAAL VERBAND: verband tussen X en Y waarbij X direct effect heeft op Y
*- BIDIRECTIONELE RELATIE/FEEDBACKRELATIE: relatie tussen X en Y zodanig dat veranderingen in X resulteren
in veranderingen in Y en veranderingen in Y resulteren in veranderingen in X
*- MODERATION EFFECT/INTERACTIE-EFFECT: relatie tussen X en Y is afhankelijk van variabele Z:
HOOFDSTUK 3 - methods
3.1
- EMPERISCHE WETENSCHAP: data gebruiken en realiteit observeren
BESCHRIJVEND ONDERZOEK: onderzoek met als doel nauwkeurige beschrijvingen van sociale verschijnselen
te geven
VERKLAREND ONDERZOEK: onderzoek met als doel hypothesen testen
VERKENNEND ONDERZOEK: onderzoek met als doel nieuwe verschijnselen ontdekken en nieuwe theorieën
maken
3.2
- MEETKWALITEIT: kwaliteit van metingen die afhangt van validiteit en betrouwbaarheid
VALIDEIT: mate waarin metingen theoretische concept weerspiegelen dat ze moeten weten *
BETROUWBAARHEID: mate waarin meetinstrument zelfde resultaat geeft bij herhaling **
*- OPERATIONALISERING: vertalen van theoretische variabelen (concepten) naar empirische (indicatoren)
*- SIMPELE CONCEPTEN: theoretisch concept dat gemakkelijk kan worden gemeten met empirische variabelen.
*- COMPLEXE CONCEPTEN: theoretisch concept dat uit verschillende dimensies bestaat (bv criminaliteit).
*- CONCEPTUALISERING: bij complexe processen de differentiatie van versch dimensies van variabelen
**- STANDAARDISATIE: precies met identieke procedures, vragen, antwoordcategorieën en andere aspecten
van het meetinstrument.