AFP2 – Alle lesstof
Les 1 – Functies en opbouw ademhalingsstelsel
1. De student legt de functies van het ademhalingsstelsel uit:
− Het vormt een groot oppervlak voor de gaswisseling tussen de lucht en het bloed.
− Het verplaatsen van lucht van en naar het gaswisselingsoppervlak in de longen.
− Bescherming van de alveolaire oppervlaken tegen uitdroging en
temperatuurveranderingen en verdediging tegen binnendringede ziekteverwekkers.
− De vorming van geluiden waardoor spraak, zang en andere vormen van
communicatie mogelijk zijn.
− De reukzin bevorderen door de reukcellen in de neusholte.
2. De student beschrijft de structuren die lucht naar de longen voeren en
hun functies.
Wanneer er nog
kraakbeen om de
Bronchiolen zit, heet het
bronchiën en zonder
kraakbeen heet
Bronchioles.
In de afbeelding zit de
Bronchioles op het
randje van kraakbeen en
geen kraakbeen
De belangrijkste anatomische onderdelen van het ademhalingsstelsel zijn:
o De neus (met inbegrip van de neusholte en de neusbijholten). De neus is het reukorgaan. In de
neusholte wordt de lucht verwarmd, bevochtigd en gefilterd. De neusharen beschermt de neusholte
tegen grote deeltjes die met de lucht meekomen. Het slijm beschermt het onderliggende epitheel
tegen irritatie en voorkomt uitdroging.
o De farynx (de keelholte). Bevat gladde spieren die ervoor zorgen dat de farynx permanent open
staat, zodat de ademhaling niet wordt verstoord. De farynx is zowel betrokken bij het
ademhalingsstelsel als bij het spijsverteringsstelsel: lucht passeert door de naso- (achter neusholte)
en oropharynx (achter mondholte), voedsel door de oro- en laryngopharnyx (van oropharynx
bovenaan tot de oesophagus onderaan). De lucht wordt op zijn weg naar de longen verder verwarmd
en bevochtigd, op dezelfde wijze als in de neus. Amandelen bevinden zich in de nasopharynx.
,o De larynx (het strottenhoofd). Tijdens het slikken beweegt de larynx omhoog, waardoor de
opening van de larynx naar de farynx wordt afgesloten. Ook dekt de epiglottis de larynx af. Dit zorgt
ervoor dat het voedsel in de oesophagus terechtkomt en niet in de luchtpijp. Het zorgt voor de
doorgang van lucht, het verbindt de farynx aan de bovenkant aan de luchtpijp eronder. De larynx
bevochtigd, filtert en warmt de lucht op. Binnenzijde van de larynx bestaat uit twee stembanden, als
de spieren die deze stembanden bevatten ontspannen zijn. Ontspannen zijn kan lucht passeren. De 3
grootste kraakbeenstukken zijn:
• Het strotklepje (elastisch fibrokraakbeen), het strotklepje, epiglottis, steekt boven de
stemspleet uit. Tijdens het slikken komt de larynx omhoog en vouwt het elastische
strottenklepje zich naar achter over de stemspleet, waardoor wordt voorkomen dat vloeistof
of vast voedsel in de luchtwegen terecht komt.
• Het schildkraakbeen (hyaline kraakbeen), het gebogen schildkraakbeen vormt een groot deel
van de voorste en laterale oppervlakken van de larynx. Een opvallende rand op het voorste
oppervlak van dit kraakbeen vormt de ‘adamsappel’. Het ligt hoger dan het ringvormig
kraakbeen.
• Het ringvorming kraakbeen (hyaline kraakbeen), ondersteund de larynx aan de achterkant.
Het schildkraakbeen en het ringkraakbeen beschermen de stemspleet en de toegang tot de
trachea en hun brede oppervlakken bieden plaats voor de aanhechting van belangrijke
spieren en banden.
o De trachea (de luchtpijp). De trachea zorgt voor ondersteuning en doorgankelijkheid, het
kraakbeen houdt de trachea permanent open, maar de zachte weefselbanden tussen het kraakbeen
bieden flexibiliteit, zodat het hoofd en de nek vrij kunnen bewegen zonder de luchtweg te knikken of
te blokkeren. Aan de achterkant zit geen kraakbeen waardoor de oesophagus wijder kan worden
tijdens het slikken. Mucociliair transport is het regelmatig bewegen van de trilharen van het slijmvlies
dat slijm met aanhangende deeltjes omhoog naar de larynx drijft, waar het wordt doorgeslikt of
opgehoest.
o De bronchiën; de twee primaire bronchiën worden gevormd waar de trachea zich splitst, ongeveer
ter hoogte van de vijfde borstwervel. De rechter stambronchus, is breder, korter en meer verticaal
dan de linker en raakt daardoor sneller verstopt door een ingeademd lichaamsvreemd voorwerp.
Voorbij de hilus van de rechterlong splitst hij zich in drie takken, een naar elke kwab. Elke tak splitst
zich vervolgens in steeds kleiner wordende takjes. De linker stambronchus is smaller en splitst zich in
twee takken, een naar elke kwab. Elke tak splitst zich vervolgens in steeds kleiner wordende
luchtwegen binnen de longen. Het reguleert de luchttoevoer. Door het aan- of ontspannen van de
gladde spieren in hun wanden verandert de doorsnede van de luchtwegen, en daarmee de
hoeveelheid lucht die de longen ingaat en de snelheid daarvan. Verder zijn de functies: opwarming
en bevochtiging, ondersteuning en openheid en het verwijderen van deeltjes.
o De longen die de bronchiolen (doorgangen) en de alveoli (de longblaasjes;
uitwisselingsoppervlakken) bevatten. De functie van deze delen is het verdedigen tegen infectie.
Tegen de tijd dat de ingeademde lucht de alveoli bereikt, is hij gewoonlijk schoon. Hier berust de
verdediging op beschermende cellen in het longweefsel, waaronder lymfocyten en plasmacellen die
antilichamen en fagocyten produceren. Het zorgt opnieuw ook voor de opwarming en bevochtiging
van lucht.
Het alveolaire weefsel wordt ondersteund door elastische en collagene vezels in het interstitium.
Tussen naast elkaar liggende alveoli zijn er kleine openingen: de poriën van Kohn, waardoor lucht van
de ene naar de andere alveolus kan. Dat heet collaterale ventilatie.
0
,Aan de binnenzijde van de alveoli bevindt zich een vloeistoflaagje dat zorgt voor een
oppervlaktespanning. Daardoor hebben alveoli de neiging kleiner te worden; vergelijkbaar met een
ballon die leegloopt. Bij elke inademing moet deze oppervlaktespanning worden overwonnen om de
longen te doen uitzetten.
Kliercellen in de alveolairwand scheiden een stof af die de oppervlaktespanning verlaagt: surfactans.
Door de aanwezigheid van surfactans is er minder druk (een kleiner drukverschil) nodig om de alveoli
uit te laten zetten en open te houden. Anders gezegd: door de surfactans zijn de alveoli
gemakkelijker rekbaar. Dat wordt aangegeven met het begrip rekbaarheid of compliantie. Dat geef
aan hoeveel drukverandering nodig is om een bepaalde volumeverandering tot stand te brengen.
Bij een lage compliantie zijn de longen weinig rekbaar. Er is dan een groot drukverschil nodig om de
alveoli uit te laten zetten. Het vereist dan veel spierkracht om in te ademen. Bij een hoge compliantie
zijn de longen juist heel rekbaar. Er is niet veel druk nodig om de longen uit te laten zetten
3. De student legt de opbouw van de alveoli uit
De wand van alveoli is heel dun en rijk aan capillairen. Door de alveolaire wand vindt gasuitwisseling
plaats tussen de alveolaire lucht en het bloed in de capillairen. Dat transport van O2 en CO2 gebeurt
door diffusie: van een gebied met een hoge druk naar een gebied met
een lage druk. Diffusie van gassen door een wand is onder meer
afhankelijk van de wanddikte en het oppervlak. De wanden zijn dun en
het alveolaire oppervlak is groot: circa 70 m2 bij een volwassene. De
capillairen liggen dicht tegen het alveolaire weefsel aan. Al deze
factoren bevorderen de gasuitwisseling tussen alveoli en capillairen.
Tijdens de longventilatie worden de alveoli van zuurstof voorzien en
wordt kooldioxide uit het bloed verwijderd. Het feitelijke proces van
gaswisseling met de uitwendige omgeving, tussen het bloed en de
lucht in de alveoli, vindt plaats via de respiratorische membraan. De
snelheid van dit proces wordt bepaald door:
1. De parteriële druk van de betrokken gassen;
2. De diffusie van moleculen tussen een gas en een vloeistof.
, Les 2 – Ademhalingsfysiologie
1. Legt de begrippen ventilatie, diffusie en perfusie uit
Ventilatie = verplaatsing van lucht in en uit de longen. Longventilatie is de fysieke
verplaatsing van lucht in en uit de luchtwegen. dit zorgt ook voor Alveolaire ventilatie.
Alveolaire ventilatie = de verplaatsing van lucht in en uit de alveoli. De alveolaire ventilatie
voorkomt dat kooldioxide zich in de alveoli ophoopt en zorgt ervoor dat voldoende zuurstof
wordt aangevoerd, evenveel als door de bloedstroom wordt opgenomen.
Diffusie = passief moleculair transport vanuit een gebied met een hogere concentratie nar een
gebied met een lagere concentratie
Perfusie = de doorbloeding van een weefsel. (Het stromen van het bloed naar en door de
weefsels). Als de perfusie goed is dan kun je beter zuurstof kwijt aan de longen en CO2 beter
afvoeren.
2. definieert de processen van externe en interne respiratie
Externe respiratie → alveolair niveau. Diffusie tussen de longblaasjes (alveoli) en de
longcapillairen. Gaswisseling in de longen.
Interne respiratie → cel en weefselniveau. Zuurstof en glucose de cel in. Het proces van
energie produceren, bij dit proces komt CO2 vrij en wordt vervolgens afgegeven aan de
weefsels en komt weer in de circulatie terecht om uiteindelijk bij de longen uit gescheiden te
worden. Gaswisseling in het lichaam.
3. Beschrijft de natuurkundige principes waardoor de verplaatsing van
lucht in en uit de longen mogelijk wordt