Tentamen formeel strafrecht periode 1
Week 1, Verhoor
Het verhoor
- Het verdachtenverhoor vormt een belangrijk onderdeel van de waarheidsvinding.
- Verhoor is mede gericht op het verkrijgen van een bekentenis van verdachte.
- Op grond van art. 29 Sv heeft de verdachte verklaringsvrijheid (lid 1) en zwijgrecht (lid 2).
- Op grond van art. 29 Sv dient een cautie te worden gegeven (lid 2).
Consultatie- en verhoorbijstand
- Volgens de huidige wet- en regelgeving heeft de verdachte zowel recht op consultatie- als
verhoorbijstand.
- Art. 28b Sv Raadsman op het politiebureau
- Art. 28c Sv Consultatiebijstand (zie ook: Salduzarrest)
- Art. 28d Sv Verhoorbijstand
- Art. 27c Sv Mededelen recht op consultatie- en verhoorbijstand aan verdachte
Doel verhoor
- Doel art. 29 Sv: normering van het verhoor.
Opdat excessen werden voorkomen;
Opdat verdachten geen valse verklaringen aflegden.
- Ratio art. 29 Sv: de procesautonome positie van de verdachte.
- Knigge: de ratio van het zwijgrecht en het nemo-teneturbeginsel ligt in het fundamentele
recht van de verdachte om in vrijheid zijn proceshouding te bepalen.
- Zie aantekeningen en PP wg 1 voor geschiedenis
L. Stevens, Het nemo-teneturbeginsel in strafzaken: van zwijgrecht naar containerbegrip
(diss. Tilburg), Wolf Legal Publishers 2005, hoofdstuk 4.
- Het zwijgrecht ontstond uit de noodzaak tot bescherming tegen onbehoorlijke
verhoormethoden. In de wetgevingsgeschiedenis heeft op dit aspect van het zwijgrecht ook
altijd de nadruk gelegen. De autoriteiten behoorden zich netjes te gedragen en daarbij kwam
een in vrijheid afgelegde verklaringde betrouwbaarheid van de waarheidsvinding ten goede.
- Het in artikel 29 SV neergelegde zwijgrecht werd dan ook geïnterpreteerd in het licht van het
pressieverbod: het was de maximale waarborg voor het voorkomen van dwang (en dus het
waarborgen van de verklaringsvrijheid).
- Rondom het zwijgrecht is in de doctrine evenwel ook altijd een ander geluid hoorbaar
geweest, namelijk dat het zwijgrecht een uiting is van de procesautonomie positie van de
verdachte en het uitgangspunt dat de verdachte geen publiekrechtelijke functie vervult in
het strafproces.
, Deze opvatting wordt luider verkondigd naarmate er in een tijdsspanne meer
aandacht komt voor de individuele vrijheid en minder voor de
criminaliteitsbestrijding.
Ook de invloed van het recht op een eerlijk proces van artikel 6 EVRM heeft aan
deze beweging bijgedragen. De opvatting dat de verdachte een proces autonome
positie inneemt, wordt in deze stroming ook wel verwoord in termen van 'niet
meewerken aan de veroordeling'. Het beginsel van niet meewerken aan de
veroordeling wordt bovendien geacht ook buiten het zwijgrecht te gelden als een
algemeen beginsel van strafproces. Dit werd eenmalig door de Hoge Raad
uitgesproken in 1928, maar de uitspraak is in de doctrine later weer opgepikt binnen
het kader van het arrest Bloedproef I en de basis geworden van een breed heersend
idee van een algemeen aan het strafproces ten grondslag liggend nemo-
teneturbeginsel.
- Degenen die pleiten voor een dergelijke benadering van de positie van de verdachte doen dit
vaak door te pleiten voor een meer accusatoir of adversair strafproces (Engelse systeem).
Dit strafproces zetten zij dan af tegen het inquisitoire strafproces waar de verdachte te veel
object van onderzoek zou zijn. Wat opvalt is dat de procesautonomie binnen dit kader vaak
als onvoorwaardelijk recht wordt ingevuld. Procesautonomie wordt bijna gelijkgesteld met
individuele autonomie (het recht op zelfbehoud). Zodra een inbreuk wordt gemaakt op die
vorm van de procesautonomie, wordt het strafproces dan ook al snel bestempeld als
inquisitoir. Zo wordt de discussie vanaf 1926 beheerst door de tegenstelling accusatoir-
inquisitoir.
- In de rechtspraak blijkt het aspect van procesautonomie wel aanwezig, maar niet
nadrukkelijk - de nadruk ligt met name op de normering van de methoden van verhoor - en
nooit onvoorwaardelijk. Zo wordt tijdens het eerste politieverhoor het inroepen van het
zwijgrecht niet gestimuleerd door het niet toelaten van de raadsman, kunnen aan een
gekozen houding in de beslissingsfase consequenties worden verbonden in het licht van het
aanwezig belastend bewijsmateriaal, en wordt het zwijgrecht (via de afbakening van de
verhoorsituatie) niet geïnterpreteerd als een recht waarbij elk antwoord op elke vraag mag
worden geweigerd: het gaat om bescherming van een verklaringsvrijheid in de letterlijke zin
van het woord: het geven van uitleg over het vermoedelijk begane strafbare feit.
L. Stevens & W.J. Verhoeven, ‘Rechtsbijstand bij verdachtenverhoor’ (versie onderwijs), nog
te verschijnen
- Zie het artikel zelf, gemarkeerde onderdelen
- Observaties vergelijking empirische onderzoeken:
Uitvoering nieuwe regelgeving kost veel tijd
Verdachten doen relatief vaak afstand van recht op rechtsbijstand
Vaker gebruik zwijgrecht en minder intimidatie en misleiding bij rechtsbijstand
Advocaten en politie niet op één lijn
Week 2, BOB RC
Opsporing
, - Art.132a Sv: ‘Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten
onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke
beslissingen.’
- Opsporing in strafvorderlijke zin indien er een redelijk vermoeden bestaat dat een strafbaar
feit is begaan.
- Inwerkingtreding Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden 2000
Wet BOB
- Uitgangspunten:
1. De codificatie van opsporingsmethoden
2. De OvJ is de centrale autoriteit bij de opsporing
3. De controleerbaarheid van de opsporing
Soorten BOB
- Stelselmatige observatie (art. 126g en 126o Sv.)
- Infiltratie (art. 126h en 126p Sv.)
- Pseudokoop of pseudodienstverlening (art. 126i en 126q Sv.
- Undercover stelselmatig inwinnen van informatie (art. 126j en 126qa Sv.
- Opnemen vertrouwelijke communicatie (art. 126l en 126s Sv.
- Onderzoek van communicatie d.m.v. geautomatiseerde werken
- Vordering verstrekking gegevens
T. Kooijmans, ‘Een Tilburgse observatie van een Tilburgse observatie’, annotatie bij HR 12
november 2012, ECLI:BW9338 (NJ 2013, 413), Ars Aequi 2013, p. 222-229.
- Inleiding: opsporing en verantwoording
De strikte benadering van de Hoge Raad – van opsporing in strafvorderlijke zin is pas
sprake nadat een redelijk vermoeden is ontstaan dat een strafbaar feit is begaan en
overheidsoptreden dat waarheidsvinding tot doel heeft in de daaraan voorafgaande fase
is geen opsporing in even- bedoelde zin – riep de vraag op of en, zo ja, op welke wijze
politieagenten verslag moesten doen van hun optreden in de ‘pro-actieve fase’. In 1995
beantwoordde de Hoge Raad deze vraag in het Zwolsman-arrest als volgt. Omdat arti- kel
152 Sv slechts ziet op het door het Wetboek van Straf- vordering bestreken
opsporingsonderzoek, is die bepaling niet van toepassing in de ‘pro-actieve’ fase.
Van belang is op deze plaats dat in het Wetboek van Strafvordering in artikel 132a een
begripsomschrijving van ‘opsporing’ is opgenomen die afwijkt
van de hierboven geschetste benadering van de Hoge Raad: ‘Onder opsporing wordt
verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van
justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.’
- Observaties door het Tilburgse ‘veelplegersteam’
In zijn hiervoor in 2.3.2 weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van het Hof
besloten dat die observaties, gelet op de duur, de intensiteit, de plaats en de wijze
waarop deze zijn verricht een zo beperkte inbreuk hebben gemaakt op de persoonlijke
, levenssfeer van de verdachte, dat art. 2 Politiewet 1993 en art. 141 Sv daarvoor een
toereikende grondslag boden.
- Observaties als middel ter bestrijding van overlast
Dit laatste roept de vraag op waarin een niet-stelsel- matige observatie zich onderscheidt
van een stelselmatige. In de hierboven geciteerde rov. 2.5.3 haalt de Hoge Raad een
passage uit de wetsgeschiedenis aan waaruit kan worden afgeleid dat door stelselmatige
observatie een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van
iemands leven en dat – met het oog daarop – de duur, de plaats, de intensiteit of
frequentie en de eventuele inzet van bepaalde technische hulpmiddelen relevante
beoordelingsfactoren zijn.
HR 1 juli 2014, NJ 2015, 114, m.nt. Van Kempen.
- De verzending van ‘stille’ (voor de ontvanger niet-waarneembare) sms’jes naar telefoon
verdachte om een indicatie te krijgen waar de verdachte zich bevond, kan o.g.v. art. 2 (oud)
Politiewet 1993 en art. 141 en 142 Sv plaatsvinden indien deze verzending slechts een
beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en niet zeer risicovol is voor de
integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. De toepassing van deze
opsporingsmethode kan jegens de gebruiker van de telefoon onrechtmatig zijn indien zij
i.v.m. de duur, intensiteit en frequentie ervan geschikt is een min of meer compleet beeld
te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene.
-
HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9673, NJ 2007, 233, m.nt. P.A.M. Mevis
- HR: Het staat in eerste instantie ter beoordeling van de OvJ of sprake is van een
verdenking cfm. art. 126m lid 1 Sv en of het onderzoek dringend vordert dat
gegevensverkeer wordt opgenomen. Bij de laatste toetsing spelen de beginselen van
proportionaliteit en subsidiariteit een rol. De R-C dient bij de vraag of een machtiging kan
worden verstrekt, te toetsen of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de
zittingsrechter staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter
beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als i.c. waarin de
R-C tevoren een machtiging heeft verstrekt, beantwoording in van de vraag of de R-C in
redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen (vgl. HR LJN
AT4351). Het hof kon oordelen, dat de R-C i.c. in redelijkheid tot het afgeven van een
machtiging had kunnen komen, in aanmerking genomen dat het vermoedelijk ging om
diefstal of verduistering door brandweerpersoneel van een mobiele telefoon die in een
brandweerauto in een afgesloten brandweerkazerne lag, waardoor — mede gelet op de
mogelijk ernstige gevolgen van het delict — de materiële en de personele betrouwbaarheid,
alsmede de integriteit van het brandweerkorps in het geding waren, zodat spoed was
geboden bij het opsporen van de dader(s).
J.H. Crijns, ‘Taak en positie van de rechter-commissaris in het nieuwe Wetboek van
Strafvordering’, RM Themis 2017, p. 303-312
- Inleiding