2.1 – Biologische determinanten
College 1: Introductiecollege – Marije Vermeulen
Communicatie in de hersenen verloopt via twee systemen: het zenuwstelsel en het hormonale systeem. In dit
blok richten we ons vooral op het zenuwstelsel. Je zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel (je
hersenen en je ruggenmerg) en je perifere zenuwcellen, dat bestaat uit neuronen die van je hersenen naar je
spieren communiceren of van je zintuigen naar je hersenen. Het perifere zenuwstelsel wordt weer
onderverdeeld in het autonome en het somatische zenuwstelsel. Het somatische zenuwstelsel bestaat uit de
boodschappen van de zintuigen en de activering van de skeletspieren. Het gaat om bewuste processen, je
spant zelf je spieren aan, voelt dingen etc. Het autonome zenuwstelsel bevat onbewuste processen: het
reguleert de organen, je ademhaling etc. Het autonome zenuwstelsel verdelen we nogmaals onder in het
sympathische zenuwstelsel en het parasympatische zenuwstelsel. In actie is voornamelijk het sympathische
zenuwstelsel actief (je wordt ‘aan’ gezet), bij rust het parasympatische zenuwstelsel dat juist energie
bespaart.
De bouwstenen van het centrale zenuwstelsel zijn neuronen en gliacellen. Gliacellen zijn cellen die de
neuronen ondersteunen. Ze zorgen voor stevigheid en een isolatielaag waardoor communicatie tussen
neuronen beter verloopt. Ook hebben ze een rol in het immuunsysteem: ze verwijderen virussen, ruimen dode
cellen op etc. Neuronen zijn zenuwcellen. Je gebruikt ze om te communiceren in de hersenen en de rest van
het zenuwstelsel. Je neuronen communiceren binnen de neuron (elektrische communicatie) en buiten de
neuron (bijv. met je spieren, zintuigen enzovoort, via neurotransmitters).
,Een neuron bestaat uit een cellichaam (soma) met een celkern (nucleus) met uitlopers: de dendrieten en de
axon. De dendrieten zijn belangrijk voor inkomende informatie (bijv. zintuigelijke informatie). Deze informatie
wordt doorgegeven via de axon naar de axon terminal om vervoerd te worden naar een andere neuron of de
spier. Myeline is een gliacel die
ervoor zorgt dat informatie sneller
vervoerd wordt. Bij MS is er schade
aan de myeline wat kan zorgen aan
beperkingen in het menselijk
vermogen.
Er zijn drie verschillende type
neuronen:
1. Sensorische neuronen: deze neuronen halen informatie op uit de zintuigen en versturen deze naar het
brein. Bij sensorische informatie zit de celkern niet aan het uiteinde van de neuron maar in het midden.
Bijvoorbeeld: als je hitte voelt op de huid zal er vanuit de sensorische uiteinde van de neuron informatie
worden verstuurd naar de celkern om deze via de axon naar de interneuron te sturen om zo naar de
hersenen te gaan (afferent)
2. Motorneuronen: deze neuronen sturen informatie van het brein naar de spieren (efferent).
3. Interneuronen: deze neuronen zorgen voor communicatie tussen de neuronen.
Communicatie binnen neuronen verloopt via een elektrisch signaal dat we de actiepotentiaal noemen.
Potentiaal is een term die wordt gebruikt wanneer positieve en negatieve ladingen gescheiden worden
gehouden waarbij er een potentiële elektrische stroom opgewekt kan worden. In de cel worden cellen
gescheiden door de celwand waardoor we dit verschil membraampotentiaal noemen. Aan de ene kant
intracellulair, aan de andere kant extracellulair. In beide kanten zit een andere hoeveelheid van ionen zoals
natrium en kalium. Hierdoor ontstaat er diffusie waardoor ionenflux (= het verplaatsen van ionen) ontstaat. De
ionenflux is afhankelijk van het concentratieverschil en de permeabiliteit (= de doorlaatbaarheid van het
celmembraan). De ionenflux zorgt voor het potentiaal. De natriumkaliumpomp zorgt voor homeostase (=
balans) door steeds kalium de cel in (2) en natrium de cel uit (3) te pompen. Natrium is positiever geladen dan
kalium. Bij balans is er sprake van een rustpotentiaal, een rustpotentiaal van een zenuwcel is -70mV.
Intracellulair is hierbij relatief negatief geladen in vergelijking met extracellulair.
Alleen spier- en zenuwcellen kunnen een actiepotentiaal genereren. Een actiepotentiaal is altijd hetzelfde
(nooit sterker of zwakker). Door stimulatie worden enkele natriumkanalen open gezet. Wanneer de
natriumconcentratie in de cel een drempelwaarde (-60 mV) bereikt (door binnenkomen natrium +) wordt de
permeabiliteit (= doorlaatbaarheid) van het celmembraan hoger en kan natrium sneller de cel binnenkomen.
Natriumwaarde neemt toe tot 30mV waarna kalium de cel verlaat, hierdoor wordt de cel weer negatief
geladen en is de lading weer terug bij -70mV. De natrium en kalium waarde moet weer recht worden getrokken
(terug naar hun oorspronkelijke plaats), hier zorgt de natriumkaliumpomp voor. Wanneer de oorspronkelijke
waarde weer terug is, spreken we van chemisch herstel. Een actiepotentiaal kan zich voortbewegen aan de
hand van stappen: eerst vindt er een actiepotentiaal binnen de neuron plaats, vervolgens komt dit aan bij de
synaps van de volgende zenuwcel waar ook weer een actiepotentiaal plaatsvind a.d.h.v. neurotransmitters. Het
actiepotentiaal kan altijd maar één kant op vervoerd worden omdat er in de refractaire periode (= de periode
,waarin natrium toeneemt, kalium afneemt om weer tot een stabiele waarde te komen, ofwel de piek) geen
nieuw actiepotentiaal kan plaatsvinden. Om het proces van informatievervoer te versnellen zijn er
Schwanncellen, deze verzorgen de myeline laag die voor isolatie zorgt. De informatie wordt hier door positieve
natrium voortgeduwd, waardoor er in een bepaald stuk geen sprake is van actiepotentiaal.
Het actiepotentiaal is het communicatiemiddel
binnen de neuron. Tussen de neuronen wordt
communicatie vormgegeven via synapsen met
behulp van neurotransmitters. De
communicatie vindt plaats in de synaptische
spleet: de ruimte tussen de presynaptische
neuron en de postsynaptische neuron. Het
presynaptisch neuron is vaak een sensorisch- of
interneuron, het postsynaptisch een inter- of
motorneuron. Bij communicatie worden de
neurotransmitters die opgeslagen waren in
blaasjes vrijgegeven. Deze neurotransmitters zweven in de spleet totdat ze zich binden aan de receptoren.
Wanneer informatie is doorgegeven worden sommige neurotransmitters weer terug opgenomen in het
presynaptische neuron om hier herbruikt te worden. Een stofje dat mee terug gestuurd wordt, zorgt ervoor dat
het vrijgeven van neurotransmitters stopt.
Probleem 1: Naturally! Selection!
(1) Wat houdt de (evolutie)theorie van Darwin in?
De moderne biologie begon in 1859 met de publicatie van Charles Darwin genaamd ‘On the Origin of Species’.
In deze theorie beschreef hij de evolutie en dit is de meest invloedrijke theorie in de biologische
wetenschappen. Zijn theorie benadrukt dat alle kenmerken van een organisme (bijv. structuur, kleur en gedrag)
functionele waarde hebben, waardoor zijn theorie aanleiding gaf tot functionalisme. Dit is een overtuiging met
als belangrijkste principe dat de beste manier om een biologisch fenomeen (bijv. gedrag of fysiologische
structuur) te begrijpen, is om te kijken naar de nuttige functies voor het organisme. Darwin formuleerde zijn
evolutietheorie om uit te leggen hoe soorten hun adaptieve eigenschappen hebben verworven.
Vanzelfsprekend wordt het gedrag zelf niet geërfd, maar het brein dat zorgt dat het gedrag optreedt.
Voordat Darwin met zijn theorie over evolutie kwam, waren er verschillende stromingen die het ontstaan en
voortbestaan van soorten omschreven:
▪ Lamarckisme: een individueel organisme geeft karakteristieken die het verworven heeft tijdens zijn
leven aan zijn nakomelingen door (op één generatie). Kenmerken kunnen verder ontwikkelen of juist
verloren raken. Lamarck zag voor evolutie twee oorzaken:
1) Een natuurlijke neiging van elke soort om te zoeken naar vooruitgang in de zin van een
hogere vorm.
2) De overerving van geleerde/verworven kenmerken.
, ▪ Catastrophisme (Cuvier): soorten sterven uit door grote gebeurtenissen zoals natuurrampen, waarna
direct nieuwe soorten ontstaan.
▪ Structurele bouw (Daley & Wilson): onderzoek naar overeenkomsten tussen soorten in bijvoorbeeld
botstructuur, later homologieën genoemd. Geen theorie over de manier waarop dit dan is ontstaan.
▪ Embryo’s (Mayr): in een vroeg stadium lijken veel embryo’s op elkaar en volgen dezelfde ontwikkeling,
dit zou kunnen duiden op een gezamenlijke voorouder.
Darwin was niet de eerste die voorstelde dat soorten evolueren (het ondergaan van een geleidelijke, ordelijke
verandering) van al bestaande soorten, maar wel de eerste die een groot aantal ondersteunende bewijzen
verzamelde:
1. Hij documenteerde evolutie van fossielbestanden door steeds recentere geologische lagen. Hij zag dat
de fossielen verschilde van fossielen uit eerdere geologische lagen → dus fossielen veranderen →
evolutie.
2. Hij beschreef opvallende structurele gelijkenissen tussen levende soorten (bijv. de hand van een mens,
de vleugel van een vogel en de poot van een kat = homologieën), wat suggereerde dat ze waren
geëvolueerd uit gemeenschappelijke voorouders.
3. Hij wees op grote veranderingen die in dieren en planten tot stand waren gebracht door programma’s
van selectief fokken.
4. Het meest overtuigende bewijs van evolutie komt uit directe observaties van de snelle evolutie die
gaande is. Zo observeerde Darwin een evolutie van de finches (vinken) van het Galapagos Eiland na
slechts één seizoen van droogte.
Op de theorie en bewijzen van Darwin werden verschillende kritiekpunten geleverd:
- Biologen konden niet inzien hoe adaptie voordelig kon zijn voor organismen.
- De theorie ontbrak aan een samenhangende theorie over overerving (volgde later: Mendel).
- Theïsten (stupid ass people) geloven dat organismen door God geschept zijn en dus niet onderhanden
zijn aan evolutie.
Darwin voerde aan dat evolutie plaatsvindt door natuurlijke selectie. Hij wees erop dat de leden van elke soort
sterk verschillen in hun structuur, fysiologie en gedrag. Ook zei hij dat de erfelijke eigenschappen die
geassocieerd worden met hoge overlevings- en reproductiekansen de grootste kans hebben om doorgegeven
te worden aan toekomstige generaties. Als de natuurlijke selectie generatie na generatie wordt herhaald, leidt
dat tot de evolutie van soorten die beter zijn aangepast aan het overleven en reproduceren van hun specifieke
omgevingsgebied. Hij noemt dit natuurlijke selectie, omdat de natuur fittere dieren creëert door selectief de
sterkste te fokken. Natuurlijke selectie kan alleen plaats vinden als er sprake is van variatie, overerving en
selectie. Een voorbeeld van natuurlijke selectie is een muis die in een omgeving komt die lichter is, waardoor
zijn vacht ook lichter wordt en de roofvogel de muis zo minder goed ziet → vergroot de overlevingskans van de
muis. Differentiële reproductie is het idee dat de organismen die het best zijn aangepast aan een bepaalde
omgeving, de grootste kans hebben om te overleven in de reproductieve leeftijd en hun eigennageslacht
hebben.