Hoofdstuk 1: Geest, gedrag en wetenschap
Psychologie: studie van de geest
De duitse wetenschapper Wilhelm Wundt gaf het startschot voor het structuralisme: de
historische stroming in de psychologie die werkt vanuit het oogpunt van het blootleggen van
de elementaire basisstructuren van de geest.
Wundt bedacht dat de ontwikkelingen in het vakgebied van de chemie, die in één klap
structuur brachten in de tot dan toe chaotische discipline, wellicht ook toepasbaar waren op de
experimentele psychologie. Hij was degene die in 1879 het eerste laboratorium oprichtte voor
de experimentele psychologie, waar hij door middel van onder andere introspectie
experimenten uitvoerde. Introspectie is het omschrijven van de eigen innerlijke ervaring.
Er kwam veel kritiek op het structuralisme, omdat dit te simplistisch zou zijn om de complexe
ervaringen te reduceren tot bepaalde structuren. Bepaalde critici werden aanhangers van het
functionalisme: de zoektocht naar de psychische elementen van het bewustzijn en de stelling
dat gedrag aangepast moet zijn aan de behoeften van het dagelijks leven. Gedrag moet een
functie hebben en adaptief zijn.
Er zijn 7 invalshoeken in de hedendaagse psychologie:
De biologische: deze invalshoek gaat uit van het idee dat je bepaald gedrag van je ouders erft,
dus men zoekt de oorzaken van gedrag in erfelijkheid en in de manier waarop het
zenuwstelsel & het endocriene (hormonale) stelsel functioneren.
De evolutionaire: deze invalshoek gaat uit van het idee dat je bepaald gedrag hebt geërfd van
verre voorouders en is verbonden aan de natuurlijke selectie theorie van Charles Darwin: De
sterkste, meest op de omgeving aangepaste eigenschappen blijven bestaan, terwijl
slechte/onaangepaste eigenschappen verdwijnen.
De cognitieve: deze invalshoek stelt dat onze gedachten en handelingen worden bepaald door
de manier waarop we onze ervaringen interpreteren, en we kunnen onszelf volgens dit
perspectief pas begrijpen als we zowel onze geest als onze biologische kanten in ogenschouw
nemen.
De psychodynamische: deze term belichaamt het idee dat de geest (psyche) een reservoir vol
energie (dynamica) is. Volgens deze invalshoek wordt ons gedrag grotendeels bepaald door
irrationele verlangens, de duistere kant van de menselijke natuur. Freud is de grondlegger van
de psychoanalyse, oorspronkelijk een techniek om psychische stoornissen te behandelen: de
geest is een snelkookpan vol onbewuste seksuele en destructieve verlangens en herinneringen
aan traumatische gebeurtenissen, waarin de druk steeds meer oploopt. Freud is gericht op
‘ziek’ gedrag. Freud plaatst het ego in het centrum van het bewustzijn en hij is
verantwoordelijk voor de term ‘driften’.
De humanistische: volgens deze invalshoek worden je handelingen sterk beïnvloed door je
zelfbeeld en de behoefte aan persoonlijke groei en vervulling. Het benadrukt de positieve kant
van onze natuur.
De behavioristische: volgens deze invalshoek ligt de oorzaak van ons gedrag eerder in onze
omgeving dan in biologie of geest. Het leven zit vol beloningen en straffen en daar
anticiperen we op. Skinner gaf aan dat de psychologie maar om het begrip ‘geest’ blijft
cirkelen, terwijl niet eens bewezen kan worden of er zoiets als de geest bestaat. Skinner hield
zich ook bezig met de operante conditionering, conditionering op basis van belonen en
straffen.
De socio-culturele: volgens deze invalshoek ligt de oorzaak van het gedrag in cultuur en de
sociale omgeving.
,Zie pagina 14 van ‘Inleiding’.
Experimenteel psychologen doen onderzoek op het terrein van psychologie.
Toegepaste psychologen gebruiken de resultaten vergaard uit onderzoek om mensen te
helpen problemen op te lossen.
Pseudo-wetenschap: Elke poging om een fenomeen in de fysieke wereld te verklaren zonder
gebruik te maken van de wetenschappelijke methode, de 5 stappen tellende methode voor
empirisch onderzoek naar een hypothese (stelling).
De 5 stappen van de wetenschappelijke methode:
1. De hypothese ontwikkelen, alle termen moeten geformuleerd worden in operationele
definities en abstracte ideeën in meetbare getallen
2. Experiment uitvoeren, waarbij in de test de onafhankelijke variabele aanwezig is die
de onderzoeker kan veranderen. Hierbij moet canonisering (toeval) bepalen in welke
volgorde de stimulus (prikkel) wordt aangeboden.
3. Objectieve data verzamelen, de gegevens mogen niet afhankelijk zijn van hoop of
verwachting.
4. De resultaten analyseren en de hypothese accepteren of verwerpen.
5. Resultaten publiceren, laten bekritiseren en repliceren. Als onderzoeker maak je je
resultaten bekend, zodat anderen het onderzoek kunnen bekritiseren en repliceren
(nadoen).
Empirisch onderzoek: gegevens worden verzameld door middel van sensorische ervaring en
observatie.
Er zijn 5 vormen van psychologisch onderzoek:
1. experimenten: alle omstandigheden zijn gecontroleerd door de onderzoeker. De leden
van de experimentele groep moeten aan de experimentele conditie voldoen, terwijl de
controlegroep aan de controlecondities moet voldoen.
2. correlatieonderzoek: onderzoek naar de samenhang. De relatie tussen variabelen
wordt bestudeerd zonder een onafhankelijke variabele te onderzoeken. Je bepaalt de
correlatie van twee variabelen door middel van een correlatiecoëfficiënt (r). Deze ligt
altijd tussen de -1 en 1. -1 is een negatieve correlatie (de ene variabele neemt toe, de
andere neemt af), 0 is geen correlatie en 1 is een positieve correlatie (als de ene
variabele toeneemt, neemt de ander ook toe).
3. survey: techniek die wordt gebruikt bij correlatieonderzoek. In een survey worden
mensen gevraagd te reageren op een vastgestelde lijst van kwesties.
4. natuurlijke observatie: relatieonderzoek naar gedragingen in de eigen omgeving,
door de onderzoeker. Denk aan bijvoorbeeld opvoeding.
5. gevalstudie (case-study): onderzoek van een individu. Hierbij zijn de conclusies niet
van toepassing op anderen en vaak zijn ze subjectief.
Er zijn ook redenen waardoor de resultaten van een onderzoek niet betrouwbaar zijn,
bijvoorbeeld door een personal bias, wanneer je mening over een onderwerp je onderzoek
beïnvloedt. Of een observer bias, wanneer een waarnemer een mening heeft over het waar te
nemen onderwerp. En als laatste ook een expectancy bias, waar door de verwachting van de
uitkomst het onderzoek die kant op wordt gestuurd.
Een oplossing hiervoor is een dubbelblindsituatie: zowel de proefpersoon als de onderzoeker
hebben geen idee van de variabele.
, Afhankelijke variabele: Deze wordt zo genoemd omdat de responsen van de proefpersoon
rechtstreeks afhankelijk zijn van de omstandigheden tijdens het onderzoek. Bij een onderzoek
met ratten in een doolhof, is de afhankelijke variabele bijvoorbeeld de plek waar de rat wordt
neergezet.
Onafhankelijke variabele: kan onafhankelijk van alle andere, zorgvuldig gecontroleerde
omstandigheden van het onderzoek, worden veranderd. In het bovenstaande omschreven
voorbeeld is een onafhankelijke variabele het doolhof zelf.
Hoofdstuk 2: Biopsychologie
Charles Darwin was een Britse onderzoeker die de evolutietheorie bedacht. Natuurlijke
selectie werkt als volgt:
1. Druk vanuit de omgeving: noodzaak tot aanpassing
2. Concurrentie om hulpbronnen
3. Selectie van geschiktste fenotype: het meest geschikte fenotype blijft in leven
4. Succes bij voortplanting: het genotype wordt doorgegeven aan volgende generaties
5. Aantal individuen met succesvol genotype groeit
Op deze manier sterven de onsuccesvolle genotypen (in verhouding tot de omgeving) uit en
zal het sterke, best aangepaste genotype overleven.
Genotype: de genetische opmaak van een organisme, de blauwdruk van het organisme
Fenotype: de fysieke opmaak van een organisme, het daadwerkelijke bouwwerk
DNA: desoxyribonucleïnezuur, de molecule die genetische instructies bevat voor de bouw
van duizenden eiwitten.
Chromosomen: aaneengeregen genen
Genen: liggen op het DNA en bevatten instructies voor de bouw van specifieke eiwitten
Geslachtschromosomen (X of Y): moeder heeft X, vader geeft een X of Y erbij. Er zijn 46
chromosomen, waarvan bij de bevruchten 23 van moeders komen en 23 van de vader.
Het lichaam heeft twee communicatiesystemen, namelijk het zenuwstelsel en het endocriene
stelsel. Het (snelle) zenuwstelsel is het gehele netwerk van neuronen (zenuwcellen) in het
lichaam en is afhankelijk van chemische stofjes, genaamd neurotransmitters, die informatie
van de ene naar de andere zenuwcel transporteren.
Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel (CZS) en het perifere zenuwstelsel.
Het centrale zenuwstelsel bestaat uit alle neuronen in de hersenen en het ruggenmerg, de
snelweg van het lichaam. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit alle zenuwvezels (lange banen
met neuronen) die het CZS verbinden met de rest van het lichaam, de landweggetjes in het
lichaam. Dit zenuwstelsel bestaat uit het somatische zenuwstelsel en het autonome
zenuwstelsel. Het somatische zenuwstelsel verzendt willekeurige boodschappen naar
skeletspieren. Het autonome zenuwstelsel regelt alle onwillekeurige processen, alle
automatische lichaamsprocessen (zoals transpiratie en spijsvertering). Dit zenuwstelsel is
onderverdeeld in twee systemen, het sympathische zenuwstelsel, dat alert maakt en zorgt
voor opwinding in gevaarlijke situaties en het parasympathische zenuwstelsel dat ons rustig
houdt en de routinebezigheden van de interne functies van het lichaam in de gaten houdt.