Samenvatting Europees belastingrecht - VU 2021-2022
M Fiscaal Recht periode 1
,Week 1
Lezen:
- Literatuur: Cursus EBR, Hoofdstuk II, III en IV.
- Jurisprudentie (zie par. 3 verplichte jurisprudentie HvJ)
Cursus
De bronnen van Europees recht kunnen worden onderverdeeld in primaire en secundaire bronnen. De
primaire bronnen zijn de oprichtings-, wijzigings- en toetredingsverdragen, zoals het EG-verdrag en
etc. De algemene rechtsbeginselen en het internationaal publiekrecht worden ook gezien als primaire
bronnen van het Unierecht. In het VWEU zijn diverse bevoegdheidsnormen opgenomen op grond
waarvan de instellingen van de Europese Unie (bijv. EU Raad, Europese Commissie) bepaalde
besluiten kunnen nemen. Deze besluiten worden met name genomen in de vorm van ‘verordeningen’,
‘richtlijnen’ en ‘besluiten’ (art. 288 VWEU). Gezien het feit dat de grondslag voor deze besluiten in
het primaire Unierecht is neergelegd, wordt hier wel van secundair Unierecht gesproken.
Een verordening heeft een algemene strekking, is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks
toepasselijk in elke lidstaat. Een verordening hoeft niet, zoals bij richtlijnen, door de lidstaten omgezet
worden in nationaal recht. Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat, maar
de nationale instanties mogen zelf de vorm en middelen kiezen. Een richtlijn moet derhalve worden
omgezet in nationaal recht en de lidstaten hoeven daarbij de richtlijn niet woordelijk over te nemen,
voldoende is dat de het te bereiken resultaat wordt behaald. De EU-instellingen kunnen ook besluiten
nemen. Een besluit/beschikking is verbindend in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij
uitdrukkelijk is gericht. De EU-instellingen kunnen ook aanbevelingen doen of adviezen uitbrengen.
Dit wordt ook wel ‘soft law’ genoemd (niet juridisch bindend, wel ‘rechtsgevolgen’).
Het is vaste rechtspraak van het Hof van justitie dat een nationale regeling inzake een materie die op
het niveau van de Europese Unie uitputtend is geharmoniseerd aan de bepalingen van die harmonisatie
regeling moet worden getoetst en niet aan die van het primaire recht.
In art. 113 VWEU is een harmonisatieopdracht neergelegd voor de wetgeving inzake de
omzetbelasting, de accijnzen en de andere indirecte belastingen. Voor zover noodzakelijk om de
werking van de interne markt te bewerkstelligen en concurrentieverstoring te voorkomen. De
besluitvorming vindt plaats op grond van de raadplegingsprocedure die inhoudt dat na voorstel van de
EC, de Raad eerst advies vraagt aan het Europese Parlement en Economisch en Sociaal comité,
alvorens een besluit te nemen over het voorstel. Voor de directe belastingen is in het Verdrag
betreffende de werking van de EU geen harmonisatieopdracht neergelegd. Algemene
heffingsbevoegdheid in art. 115 VWEU. Het feit dat fiscale maatregelen alleen door middel van
unanimiteit kunnen worden genomen remt de verdere harmonisatie van de fiscale wetgeving binnen de
EU aanzienlijk, aangezien er vaak een lidstaat is die het niet eens is met het voorstel.
Het heeft daarom (relatief) lang geduurd voordat er materiële harmonisatie plaatsvond op het gebied
van directe belastingen. In 1977 werd weliswaar een formeel belastingrechtelijke richtlijn aangenomen
betreffende wederzijdse administratieve bijstand, maar materieelrechtelijke harmonisatie vorderde
niet. Na een aantal mislukte harmonisatievoorstellen voor winstbelastingheffing bij vennootschappen
in de jaren '70 en '80 van de vorige eeuw werden in juli 1990 drie harmonisatiemaatregelen
aangenomen: de fusierichtlijn, de moeder-dochterrichtlijn en het arbitrageverdrag. De fusierichtlijn
dient winstbelasting te voorkomen bij grensoverschrijdende herstructureringen binnen een groep en de
moeder-dochterrichtlijn betreft de voorkoming van meerdere belastingheffingen op intragroep
dividendstromen van de ene lidstaat naar de andere. In 2003 is daar de interest- en royaltyrichtlijn
bijgekomen die heffingen op intragroep interest en royalty stromen harmoniseert. Het arbitrageverdrag
is onlangs vergezeld van de arbitragerichtlijn die een breder bereik heeft.
, Verordeningen, richtlijnen en beschikkingen die door het EP en de Raad gezamenlijk worden
genomen moeten voldoende gemotiveerd worden (art. 296 VWEU) en de raadplegingsprocedure moet
nauwkeurig zijn gevolgd.
Het fundamentele middel om de doelstellingen van de Unie te bereiken is het tot stand brengen van
een ‘interne markt’ (art. 3 lid 3 VEU). In de rechtspraak wordt aangegeven dat de interne markt ziet op
de afschaffing van alle belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer teneinde de
nationale markten te verenigingen tot één enkele markt die de omstandigheden van een binnenmarkt,
zoveel mogelijk benadert. Marktmechanisme op dezelfde manier laten werken als de binnenmarkt. De
interne markt is een ruimte zonder binnengrenzen van het vrije verkeer van goederen, personen,
diensten en kapitaal is gewaarborgd.
Binnen de Europese interne markt zijn verdragsvrijheden van toepassing die markttoegang en
marktgelijkheid binnen de interne markt moeten garanderen, bijvoorbeeld wanneer een onderneming
uit de ene lidstaat wil gaan opereren in een andere lidstaat. Die moet dan eerst toegang krijgen tot de
markt in die andere lidstaat en niet worden belemmerd. En daarna, als die daar actief is, ook gelijk
worden behandeld met de ondernemingen uit de ontvangende lidstaat en niet worden gediscrimineerd.
Via discriminatie- en belemmeringsverboden in het VWEU dient dat te worden gerealiseerd. Die
verboden schrijven niet voor hoe lidstaten hun wetgeving moeten inrichten, zoals bij positieve
harmonisatie. Zij verbieden wel dat nationale wetgeving ongerechtvaardigde belemmeringen en
discriminaties vormt. In dat geval spreken we van negatieve harmonisatie. Die verdragsvrijheden
hebben ook invloed op de directe belastingen van de lidstaten, omdat zij fiscale maatregelen die een
ongerechtvaardigde discriminatie of belemmering vormen verbieden.
In de regel gaan de vrijverkeerszaken over (belasting)wetgeving die een puur binnenlandse situatie
voordeliger behandelt dan een grensoverschrijdende situatie. Dat levert vaak een ongerechtvaardigde
belemmering of discriminatie op.
Die vrijheden betreffen het vrij verkeer van (rechts)personen:
- EU-burgers (art. 18 en 20 lid 2 onder a VWEU)
- Werknemers (art. 45 VWEU)
- De vrijheid van vestiging (art. 49 VWEU)
- Het vrij verkeer van goederen en diensten (art. 34 VWEU, respectievelijk art. 56 VWEU)
- Het vrij verkeer van kapitaal (art. 63 VWEU).
Een concreet voorbeeld van de manier waarop het EU-rechtelijke vrij personenverkeer en de
interpretatie daarvan door het HvJEU invloed heeft op het nationale belastingrecht, is de invloed die
het Schumacker-arrest heeft gehad. Zie verder week 5.
Dat het Unierecht rechtstreeks toepasselijk is, werd door het Hof van justitie met verwijzing naar het
oogmerk van het gemeenschapsrecht beslist in Van Gend & Loos (niet voorgeschreven) Het Unierecht
werkt geheel zelfstandig en onafhankelijk van de wetgeving van de lidstaten in de rechtsorde van de
lidstaten, sprake van een ‘nieuwe rechtsorde’ in de Unie. Deze doorwerking is onafhankelijk van de
vraag of een lidstaat een dualistische of monistische doorwerking van internationaal recht kent. Een
bepaling van het Unierecht heeft rechtstreekse werking indien de bepaling ‘onvoorwaardelijk’ en
‘voldoende nauwkeurig’ is.
Het Hof van Justitie verklaart en preciseert (op verzoek van de hoogste rechter van een staat) in een
prejudiciële procedure de betekenis en de strekking van een voorschrift zoals het sedert het tijdstip van
zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast.