lOMoARcPSD|9461959
AFPF Leerdoelen Blok A
‘Casus 1 – Sophie gaat verpleegkunde studeren’
Een definitie geven van de begrippen ‘milieu intérieur’ en ‘homeostase’. Het
milieu intérieur is het vocht dat de lichaamscellen omspoelt. Men noemt dit de
interstitiële of weefselvloeistof. De samenstelling van het milieu intérieur wordt uiterst
nauwkeurig gereguleerd. Hierdoor ontstaat een relatief stabiele toestand die we
homeostase noemen.
Negatieve en positieve feedbackmechanismen met elkaar vergelijken. In de
systemen die door negatieve feedback worden gereguleerd zorgt het signaal naar
de effector voor afname of toename van het effect van de oorspronkelijke
stimulus, teneinde de homeostase te handhaven of te herstellen. Bij positieve
feedback doet de stimulus de respons progressief toenemen zodat, zolang de
stimulus aanhoudt, de respons progressief wordt versterkt.
Het proces van osmose vergelijken met dat van diffusie en met behulp van
deze begrippen uitleggen hoe moleculen zich verplaatsen binnen en tussen
compartimenten van het lichaam.
Diffusie is de term voor verplaatsing van een chemische stof van een plaats met een
hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie. Het proces van diffusie
wordt versneld door tempratuurstijging en/of verhoging van de concentratie van de
diffunderende stof. Diffusie kan ook plaatsvinden door een semipermeabele
membraan, zoals de plasmamembraan of de capillairwand. Alleen moleculen die
door het membraan kunnen passeren, kunnen erdoor diffunderen. Terwijl de diffusie
van opgeloste moleculen door een semipermeabele membraan resulteert in gelijke
concentraties van de oplossing aan beide zijden van de membraan, verwijst osmose
speciaal naar de verplaatsing van water met de concentratiegradiënt mee. Meestal is
de oorzaak dat de opgeloste moleculen te groot zijn door een semipermeabele
membraan met poriën van de membraan te passeren. De kracht die hier ten
grondslag ligt, heet osmotische druk. Neem twee suikeroplossingen die gescheiden
zijn door een semipermeabele membraan met poriën die te klein zijn om de
suikermoleculen door te laten. Aan de ene kant is de suikeroplossing tweemaal zo
geconcentreerd als aan de andere kant. Na enige tijd zal de concentratie van de
suikermoleculen aan weerszijden van het membraan in even wicht zijn, omdat de
osmotische druk door het membraan water uit de dunnere oplossing in de
geconcentreerde oplossing trekt: het water is met de concentratiegradiënt mee
verplaatst.
Een definitie geven van de termen intra- en extracellulaire vloeistof.
, lOMoARcPSD|9461959
De extracellulaire vloeistof (ECF) bestaat voornamelijk uit bloed, plasma, lymfe,
cerebrospinale vloeistof en vloeistof in de interstitiële ruimten in het lichaam. Verder
zijn er nog zeer kleine hoeveelheden van andere extracellulaire vloeistoffen: die
spelen meestal een rol als smeermiddel. Extracellulaire vloeistof bevochtigt alle
cellen van het lichaam met uitzonderingen van de buitenste lagen. Deze vloeistof
vormt het medium waardoor stoffen vanuit het bloed naar de lichaamscellen gaan en
vanuit de cellen naar het bloed. De samenstelling van de intracellulaire vloeistof
(ICF) wordt grotendeels gereguleerd door de cellen zelf. Het celmembraan heeft een
selectieve opname- en uitscheidingsmechanismen.
De structuur beschrijven van de plasmamembraan.
Het plasmamembraan bestaat uit twee lagen fosfolipiden met daarin eiwit- en
suikermoleculen. Behalve fosfolipiden is ook het lipide cholesterol in het
plasmamembraan aanwezig. Functie: Controleren de uitwisseling van de stoffen
tussen de cel en de omgeving van de cel, zodoende het intracelluraire milieu
reguleren.
De functies beschrijven van de belangrijkste organellen.
De kern: het bevat het genetische materiaal van het lichaam. Daardoor worden alle
metabole activiteiten van de cel gedirigeerd. Binnen de kern bevindt zich een
nagenoeg ronde structuur die de nucleolus heet, die betrokken is bij de productie
(synthese) en samenstelling van de elementen van ribosomen.
Mitochondriën: ze worden wel de energiecentrale van de cel genoemd. Ze zijn
betrokken bij de aërobe respiratie, het proces waardoor chemische energie in de cel
beschikbaar wordt. Dat gebeurt doordat ATP energie vrijkomt als de cel afbreekt.
Ribosomen: ze maken eiwitten uit aminozuren en gebruiken het RNA als mal. Als ze
vrij of in kleine clusters in het cytoplasma voorkomen, maken ze eiwitten voor gebruik
binnen de cel, zoals de enzymen voor het metabolisme. Ribosomen kunnen ook aan
de buitenkant op de kernmembraan zitten of op ruw endoplasmatisch reticulum. In
dat geval maken ze eiwitten voor transport naar buiten de cel.
Endoplasmatisch reticulum (ER): glad ER maakt lipiden en steroïdhormonen. Ook
is het betrokken bij het ontgiften van bepaalde (genees-)middelen. Sommige lipiden
worden gebruikt om het plasmamembraan en het membraan van organellen te
vervangen en te repareren. Ruw ER is beslagen met ribosomen. Daar worden
eiwitten aangemaakt, waarvan sommige naar buiten de cel worden ‘geëxporteerd’.
Golgi-apparaat: de eiwitten gaan in transportvesikels van het endoplasmatisch
reticulum naar het golgi-apparaat waar ze worden ‘ingepakt’ in membraangebonden
blaasjes genaamd secretiore granula. Deze blaasjes worden opgeslagen en als er
vraag is naar de eiwitten, gaan ze naar het plasmamembraan en fuseren ermee. De
inhoud verlaat de cel doormiddel van exocytose.
Lysosomen: lysosomen zijn een bepaald soort secretior blaasje met vliezige
wanden, die het golgi-apparaat maakt. Ze bevatten verschillende enzymen die
, lOMoARcPSD|9461959
zorgen voor de afbraak van fragmenten en grote moleculen tot kleinere partikels.
Deze afbraakproducten worden ofwel hergebruikt door de cel ofwel verwijderd als
afvalstof. In witte bloedcellen bevatten lysosomen enzymen die lichaamsvreemd
materiaal verteren, zoals microben.
Cytoskelet: dit bestaat uit een uitgebreid netwerk van minuscule eiwitvezels 1.
Microfilamenten: ze ondersteunen de structuur, handhaven karakteristieke vorm
van de cel en kunnen samentrekken zoals in spiercellen.
2. Microtubuli: dit zijn grotere contractiele eiwitvezels, betrokken bij de
bewegingen van:
- Organellen binnen de cel; - Chromosomen tijdens de celdeling; - Cel
uitstulpingen.
3. Centrosoom: dit zorgt voor de ordening van de microtubuli binnen de cel. Het
bestaat uit een paar centriolen en heeft een belangrijke rol bij de celdeling.
4. Cel uitstulpingen: dit zijn kleine uitstulpingen in de plasmamembraan van
sommige soortencellen. Ze bestaan voornamelijk uit microtubuli waardoor ze kunnen
bewegen. Dit kunnen zijn:
- Microvilli: dit zijn zeer kleine uitstulpingen die microfilamenten bevatten. Ze
bedekken het oppervlak van sommige soorten cellen. Doordat het
oppervlakgebied wordt vergroot, maken de microvilli de structuur van deze
cellen ideaal voor hun functie: optimalisatie van de absorptie van
voedingsmiddelen uit de dunnen darm.
- Cilia: dit zijn microscopisch kleine trilhaartjes met microtubuli die aan het vrij
liggende oppervlak van bepaalde cellen liggen. Door gezamenlijk in dezelfde
richting te bewegen, kunnen stoffen en deeltjes voortbewegen.
- Flagella: enkelvoudige, lange zweepachtige uitstulpingen met microtubuli, die
de staartjes van spermacellen vormen, zodat beweging langs het vrouwelijke
voorplantingssysteem mogelijk wordt gemaakt.
De celcyclus
cellen hebben zoals alle levende wezens op aarde ook een levenscyclus. De
celcyclus bestaat uit vijf delen. De G0-fase, de G1-fase, de S-fase, de G2-fase en de
M-fase. De G1-fase, S-fase, en G2-fase bij elkaar noemen we de interfase.
Interfase
De G1-fase is de eerste tussenfase, de cel groeit kwa maat en volume. Dit is
gewoonlijk de langste fase, waarvan de lengte kan verschillen. Soms maken de
cellen niet de hele celcyclus af en beginnen ze aan een rustfase (G0-fase). Ondanks
het feit dat dit de rustfase word genoemd, zijn de cellen in deze fase meestal zeer
actief en voeren ze hun desbetreffende functies uit. De cel kan voor de rest van zijn
leven in G0 blijven, maar kan ook opnieuw in de celcyclus terechtkomen en zich
weer gaan delen als dat nodig is.
Synthese van DNA (S-fase) de chromosomen vermenigvuldigen zich en vormen
twee identieke DNA- kopieën. Dit betekent dat het DNA na de s-fase 92
, lOMoARcPSD|9461959
chromosomen heeft. Oftewel voldoende DNA voor twee cellen. De cel is bijna klaar
voor deling door middel van mitose.
De tweede tussenfase (G2), de cel groeit voort en bereidt zich voor op de celdeling.
Mitose
Mitose is een continu proces met vier afzonderlijke stadia die onder lichtmicroscoop
zichtbaar zijn.
Profase
Tijdens dit stadium word de gerepliceerde chromatine strak gewikkeld en is
eenvoudiger onder de microscoop te zien. Alle orginele 46 chromosomen die in deze
fase chromatide heten. Worden gekoppeld aan de kopie in een dubbele
chromosoomeenheid. De twee chromatiden worden aan elkaar verbonden door de
centromeer. De centriolen migreren elk naar een ander uiteinde van de cel en de
kernmembraam verdwijnt.
Metafase
De chromosomen, bestaande uit twee chromatiden, gaan parallel liggen op de
evenaar van de spoel, vastgehecht door hun centromeer.
Anafase
De centromeren splitsen. Door het krimpen van de microtubuli migreert van elk paar
dochterchomosomen of chormatiden er een naar elke pool (uiteinde) van de spoel.
Telofase
De spoel verdwijnt, de chromosomen ontwinden zich en de kernmembraam vormt
zich weer. Na de telofase volgt de cytokinese: het cytosol, de intracellulaire
organellen en de plasmamembraam splitsen en vormen twee identieke
dochtercellen.
Overeenkomsten en verschillen aangeven van actief, passief en bulktransport
van stoffen door de celmembraan heen.
Passief transport: dit treedt op wanneer een stof het semipermeabele membraan
van plasma en organellen kan passeren en zich met de concentratiegradiënt mee
kan verplaatsen zonder energieverbruik. Gefaciliteerde diffusie is een passief
proces voor sommige stoffen die zonder hulp niet door het semipermeabele
membraan kunnen passeren. In het membraan bevinden zich speciale
transporteiwitten (carriers) met specifieke bindingssites voor de te vervoeren stof.
Die stof trekken ze aan en houden ze vast als een sleutel in een slot. Vervolgens
verandert het transporteiwit van vorm en deponeert de stof aan de andere kant van
het membraan.
Actief transport: dit is het transport van stoffen tegen hun concentratiegradiënt in,
dus van een lagere naar een hogere concentratie. Aangedreven door chemische
energie in de vorm van ATP transporteren speciale transporteiwitten stoffen door het
membraan in beide richtingen. De natrium-kaliumpomp handhaaft de ongelijke