Medische kennis
HC4
Anatomie = hoe zitten dingen in elkaar?
(Ontleedkunde) de bouw van het menselijk lichaam. (ana = uiteen en temnein = snijden)
Fysiologie = hoe werkten de dingen?
Meten van de functies van het levende lichaam (bloeddruk, zuurstofverbruik, spierkracht,
ademfrequentie, hersenactiviteit en samenstelling van de urine). (phusis = natuur en logos =
leer, wetenschap).
Anatomie + fysiologie = functionele anatomie.
Regulatievormen = hoe wordt het afgestemd?
Door hormonen en door het onwillekeurige zenuwstelsel
Vorm en bouw zijn bepalend voor de functie mogelijkheden. Andersom heeft de functie van
een orgaan ook invloed op de bouw ervan.
Diagnose =
• het beeld wat ik zie.
• Ernst
• Ontstaan
• Gevolgen
Het geneeskundige proces: Wat doe je als de patiënt binnen komt tot dat de patiënt naar
huis gaat?
1. Voorkennis (epidemiologie)
2. Anamnese (gesprek) (beeld)
3. Onderzoek (diagnostiek)
- Lichamelijk onderzoek
- Aanvullend onderzoek
4. Ditterentiaal diagnose en de waarschijnlijkheidsdiagnose
5. Prognose (Wat betekent het voor de toekomst?)
6. Behandelings-/beleidsmogelijkheden
- Verpleegkundig (behandeling)
- Medisch (behandeling)
- Gemeenschappelijk (team) multidisciplinair
7. Follow-up in de tijd. (volgen in de tijd, om te kijken hoe het gaat.
1. Wat is voor kennis?
• Epidemiologie: Waar kijk je naar bij bepaalde klachten.
• Hoe vaak komen de gepresenteerde klachten voor per jaar.
• Welke ziekten zie je het meest bij deze bepaalde klachten?
• Het aantal nieuwe ziektegevallen over een bepaalde periode (jaar) = incidentie
• Hoeveel mensen hebben de ziekte in een jaar = prevalentie
• Ervaring
, - Uw eigen ervaring (leven en/of werk)
- Uw eigen competenties (kennis, vaardigheden, houding)
2. De anamnese (gesprek) = probleem in kaart brengen
• Hoelang hoest u al?
• Hoest u bloed op?
• Bent u benauwd?
• Heeft u koorts?
• Hoe gaat het verder?
• Wordt het erger op bepaalde momenten?
3. Lichamelijk onderzoek : LO
• Algemeen
- Inspectie (je observeert systematisch de buitenkant van het lichaam, hoe
is de kleur? Zijn er putjes of knobbels? Staat de persoon recht? Hoe
beweegt de persoon zich?) (kijken).
- Palpatie (je tast met de handen en vingers het lichaamsoppervlak op zo’n
manier af dat je iets te weten komt over dieper gelegen structuren. Zijn er
verhardingen in het weefsel te voelen? Zijn de spieren slap of juist
gespannen? Heeft de lever normale afmetingen? Is de frequentie van de
hartslag normaal?) (voelen).
- Percussie (je kopt aan de buitenkant op een deel van het lichaam om uit
de hoogte van de toon een indruk te krijgen van de toestand van het
onderliggende weefsel. Is het hart vergroot? Hoe ontplooien de longen
zich tijdens de ademhaling?) (kloppen).
- Auscultatie (je luistert met een stethoscoop naar geluiden die door het
lichaam geproduceerd worden. Welke tonen produceert het hart? Hoe
actief zijn de darmen? Hoe stroomt de lucht door de longen tijdens het
ademen?) (luisteren).
• Buik
- Inspectie (kijken) minst belastende eerst!
- Auscultatie (luisteren)
- Percussie (kloppen)
- Palpatie (voelen)
Aanvullend onderzoek
• Bloedonderzoek
• Beeldvormend onderzoek
- CT/MRI/ECHO/SCOPIE. MRI = magnetische velden CT = Röntgen
• Functioneel onderzoek:
- Longfunctie
- ECG
• Combinaties
- PET – CT
• Pathologie:
, - Cytologie (cel onderzoek)
- Histologie (weefselonderzoek, verkregen door o.a. een biopt)
Biopt laten onderzoeken door een pathaloog.
• Klinische beeld en ernst – differentiaal (te overwegen ziekte beelden) diagnose –
waarschijnlijkheidsdiagnose.
Bij laboratoriumonderzoek worden weefsels en vloeistoffen, zoals bloed, speeksel of urine
onderzocht.
Op een röntgenfoto zie je alleen de botten, op een CT (computertomografie) wordt de
doorsnede van het totale lichaamsdeel gemaakt, hierop zijn de meeste typen weefsels
herkenbaar. Met een angiografie kan men afwijkingen in de hartholten en in de bloedvaten
opsporen. Nadat een contrastvloeistof in de bloedbaan is gespoten kunnen de hartholten en
bloedvaten vervolgens door middel van röntgenfoto’s zichtbaar worden gemaakt. Zo
ontstaat een zogenoemd angiogram. Een MRI (magnetic resonance imaging) bevat een
magneet, waarmee de waterstofstoomkernen in het lichaam gemagnetiseerd worden. Deze
kernen gaan zich als minimagneetjes gedragen en draaien ten opzichte van de grote
magneet in een bepaalde richting. Tegelijkertijd worden vanuit de MRI-tunnel radiogolven
uitgezonden waardoor de waterstofatoomkernen gaan meetrillen (resonantie). Zodra de
radiogolven gestopt worden, geven de waterstofatoomkernen de trillings-energie af als
signalen. De computer kan deze signalen omrekenen in doorsnede, die bepaalde
eigenschappen van de structuren en weefsels weergeven. Echografie of echoscopie is
beeldvormend onderzoek met behulp van ultrageluidstrillingen. Hierbij worden via een
sonde hoogfrequentie geluidsgolven het lichaam ingezonden. De golven worden door de
organen en weefselstructuren weerkaatst en vervolgens geregistreerd. De computer zet de
weerkaatste golven om in beeld. Bij doppleronderzoek wordt ook gebruik gemaakt van
hoogfrequentie geluidsgolven. Hiermee kunnen vooral de stroomrichting en stroomsnelheid
van het bloed in de bloedbaan worden geregistreerd. Endoscopie is de verzamelnaam voor
alle onderzoeken waarbij gebruik wordt gemaakt van een optische sonde. Dit is een flexibele
staaf, voorzien van een minicamera. Met deze sonde, endoscoop, kunnen vrijwel alle holle
organen en grote gewrichten worden bekeken.
Elektrische signalen van het lichaam kunnen worden opgevangen en weergegeven op een
beeldscherm. ECG (elektrocardiogram) met gegevens over de hartactiviteit, EEG (elektro-
encefalogram) met gegevens over de hersenactiviteit en het EMG (elektromyogram) met
gegevens over de spierkracht.
4. Diagnose (Waarschijnlijkheidsdiagnose)
• Hoe komt het?
- Oorzaken of risicofactoren voor een ziekte (etiologie)
- Ziektemechanismen (pathofysiologie, oftewel de verandering in de anatomie,
de fysiologie en de regulatie)
• Wat zie ik? “een plaatje”
- De gehele patiënt en zijn context.
- Het klinische beeld (anamnese, lichamelijk onderzoek, aanvullen onderzoek)
- Ernst van het klinisch beeld.
- Het plaatje zo goed mogelijk in beeld brengen.
, - Verklarende diagnose
- Etiologische rij: infectie, genetisch, enz
- Verklaringstabellen: Biopsychociaal model, kwetsbaarheidsmodel in
psychiatrie.
- Multifactorieel model
- Endogeen + exogeen +onbekend + toeval
- Genetisch + gedrag/leefstijl + omgeving + onbekend + toeval
• Wat kan er gebeuren?
- Mogelijke gevolgen/mogelijke toekomst (prognose)
- Medisch, sociaal, psychisch, financieel, existentieel, maatschappelijk.
- Een bepaalde kans op sterven.
• Wat kan er gedaan worden? (zie*)
- Symptoomdiagnose
▪ Een keer hoofdpijn, keer verkouden, keer moe
▪ Geen alarmsymptomen
- Syndroom diagnose
▪ Aantal klachten en lichamelijke bevindingen bij elkaar.
▪ Klinisch beelden: hartfalen, depressie, syndroom van down
(vroeger)
5. Prognose (mogelijke toekomst/gevolgen?)
• Op welke gebieden kun je kijken naar de mogelijke gevolgen/toekomst?
• Somatisch (lichamelijk)
• Psychisch
• Sociaal (gezin, werk, omgeving)
• Financieel
• Existentieel (geloof, kernwaarden)
• Maatschappelijk
• Wat kan er veranderen voor hem?
• Hoe gaat het nu verder?
• Hoe lang leef ik nog?
• Kan de behandeling de prognose veranderen?
6. Behandeling
• Doelen van de behandeling:
- Curatief (bacterie, behandeling) (genezen)
- Symptomatisch (de pijn behandelen)
- Preventief (primair, secundair, tertiair) (voorkomen)
- Palliatief (gericht op het welzijn en het comfort, kwaliteit van het leven
voorop)
• Mogelijkheden
- Gesprekken en begeleiding
- Fysiotherapie, ergotherapie, diëtiste, psycholoog, coach, maatschappelijk
werk.
- Medicatie, chirurgie, radiotherapie
- Verpleegkundige zorg.