Hoofdstuk 4
4.3
De hypofyse is een hormoonklier die tussen beide hersenhelften ligt. De hormonen FSH en LH die door
de hypofyse zijn geproduceerd zet allerlei processen in gang.
FSH stimuleert de zaadballen om zaadcellen te vormen. LH stimuleert speciale cellen tussen de
zaadbuisjes om het hormoon testosteron te produceren. Testosteron beperkt de LH-productie en
voorkomt de overproductie van testosteron. Testosteron heeft net als FSH een stimulerende invloed op
de productie van zaadcellen. Daarmee zijn jongens voortaan vruchtbaar.
Primaire geslachtsorganen: aanwezig bij geboorte
Secundaire geslachtsorganen: ontstaan in de puberteit
Tertiaire geslachtsorganen: geen lichamelijke kenmerken, te maken met zelfstandige denkwijze
De hormonen FSH en LH start bij meisjes de menstruatiecyclus. Elke maand stimuleert FSH de
ontwikkeling van 5 tot 12 follikels in een van beide eierstokken. Een follikel is een blaasje van een
aantal cellen, waaronder de toekomstige eicel. De rijpende follikels vormen vrouwelijke
geslachtshormonen: oestrogenen. Één follikel ontwikkelt volledig en vormt een eicel, de rest
verschrompelen. Rond dag 14 stimuleert de grote hoeveelheid oestrogenen van de follikel de productie
van extra LH door de hypofyse. Door de plotselinge toename van LH barst de eicel uit de follikel en komt
in de eileiders terecht: ovulatie. De in de eierstok achtergebleven follikel neemt veel vetachtige stoffen
op. Het restant heet nu geel lichaam. Die produceert progesteron. Onder invloed van progesteron
ontstaan extra bloedvaatjes in het baarmoederslijmvlies. Vindt er geen innesteling plaats, dan sterft het
geel lichaam af. Daardoor begint de menstruatie. Oestrogenen + Progesteron remt FSH.
Rond dag 14 kan een bevruchting plaatsvinden. Na de innesteling vormt het klompje vlokken: begin van
de placenta. Cellen in die vlokken vormen het hormoon HCG. HCG zorgt ervoor dat het geel lichaam
niet afsterft. De vorming van FSH en LH door de hypofyse remt af. De placenta heeft na ongeveer 3
maanden de taak van het geel lichaam overgenomen. Het geel lichaam verschrompelt en de productie
van HCG stopt.
Een bevalling verloopt in drie fasen: Ontsluiting, uitdrijving en nageboorte.
Hoofdstuk 5
5.1
Energie halen we uit vetten, koolhydraten en eiwitten. Vetten zitten in oliën en dierlijk producten.
Koolhydraten zijn meelsoorten en suikers. Eiwitten komen voor in vlees, eieren en kaas.
In je cellen komt energie vrij bij dissimilatie. Dat is de stapsgewijze afbraak van vetten, eiwitten en
koolhydraten. De meeste energie komt vrij wanneer er in de cel genoeg zuurstof beschikbaar is en de
mitochondriën een rol kunnen spelen. Een deel van de energie komt vrij als warmte, de rest wordt ATP.
Je lichaam heeft brandstof nodig om te presteren. Die brandstof zit in je spier- en levercellen in de vorm
van koolhydraat glycogeen. Je cellen maken het door glucosemoleculen aan elkaar te koppelen. Een
andere reservestof is vet. Eet je wel energierijke stoffen maar gebruik je ze niet, dan kom je aan.
Ook als je rust gebruik je brandstof. Dat is voor de ruststofwisseling. Die levert alle energie voor
ademhaling, hartslag en vertering van voedsel.
1
,Bij een verantwoord afslank dieet eet je minder koolhydraten en vetten, maar wel voldoende van alle
noodzakelijke voedingsstoffen. De ADH-waarde geeft aan hoeveel vitamines en mineralen je per dag
nodig hebt. ADH = Aanbevolen Dagelijkse Hoeveelheid.
5.2
Sommige moleculen uit de appel kun je niet verteren, bijvoorbeeld cellulose. Bacteriën in je dikke darm
gebruiken glucose moleculen die bij de afbraak van cellulosemoleculen ontstaan. Cellulosemoleculen
bestaat tot de groep voedingsvezels. Voedingsvezels zorgen voor een soepele ontlasting. Cellulose is
de bouwstof van de celwand van plantencellen. Cellen in de schil van de appel hebben extra dikke
wanden, die ook lignine (houtstof) bevatten. De appel cellen zijn aan elkaar geplakt met een
tussencelstof: pectine. Wanneer appels rijpen dan lost die stof op.
Vaatbundels in planten bevatten houtvaten en bastvaten, Waar planten hun stoffen door vervoeren.
Via de houtvaten gaat water met mineralen van de wortels naar boven. Water en suikers stroomt via de
bastvaten van de bladeren naar de rest van de planten. Plantaardig voedsel levert je water, eiwitten,
vetten, koolhydraten, vezels en verschillende vitamines en mineralen.
Het opbouwen van grote complexe moleculen uit eenvoudige moleculen is een assimilatieproces.
Vb: Eiwit uit aminozuren. Een eiwitmolecuul is een lange keten van aminozuurmoleculen. Is er van een
bepaald aminozuur te weinig, dan kan de keten niet afgemaakt worden. Daarbij helpt de lever. Die kan
twaalf aminozuren maken door andere om te bouwen. Dat zijn de niet-essentiële aminozuren. De
aminozuren die de lever niet kan maken, zijn de essentiële aminozuren.
De bouwstenen van voedingsvetten zijn glycerol en vetzuren. Vetzuren kunnen verzadigd of
onverzadigd zijn. Verzadigde zitten in bv. spek en boter. Onverzadigd in visolie en zonnebloemolie. Veel
onverzadigde vetten zijn goed, tenzij je ze verwarmt. Essentiële vetzuren moet je via voedsel
binnenkrijgen.
5.3
De bron van energie voor je spiervezels is ATP. ATP ontstaan wanneer aan ADP een derde
fosfaatgroep vast wordt gemaakt. De energie om die 3e vast te maken haalt de cel uit de verbranding
van glucose. ATP geeft zijn energie af wanneer de 3e groep afsplitst.
Iedere spiervezels hebben maar een bepaald aan ATP. ADP moet dus snel weer opladen tot ATP. Een
‘noodaccu’ in het grondplasma is CP. CP draagt zijn fosfaatgroep over aan ADP. ATP-voorraad en CP
vormen samen de fosfaat accu in je spieren.
Als er onvoldoende zuurstof aanvoer is voor een goede verbranding, breken de enzymen in het
grondplasma van de spiercellen glucose af zonder zuurstof: anaerobe dissimilatie. Dit levert een kleine
hoeveelheid ATP. Hierdoor ontstaat melkzuur.
Na een anaerobe inspanning moet je enorm hijgen. De extra zuurstof die je dan inademt gebruikt de
lever om het grootste deel van het melkzuur te dissimileren.
2
, Het verbranden van glucose met behulp van zuurstof heet aerobe dissimilatie. Het levert meer ATP
dan een anaerobe dissimilatie, en er ontstaat geen melkzuur.
Niet alleen glucose, maar ook glycerol, vetzuren en aminozuren kunnen aeroob dissimileren. De afbraak
van overtollig aminozuren vindt plaats in de lever. Daarbij ontstaat ureum. Andere restproducten zijn
CO2 en H2O. Die raak je kwijt via je longen.
Spiervezels beschikken naast glucose ook het koolhydraat glycogeen. Daaruit kunnen spiercellen
glucose afsplitsen, maar krijgen ook via het bloed glucose aangevoerd. Die glucose komt uit de voorraad
in de levere of rechtsreeks uit voedsel in de darmen.
Omdat glucose afbraak snel gaat, is het de meest geschikte brandstof bij een langdurige inspanning.
5.4
Fotosynthese vindt plaats in de chloroplasten (bladgroenkorrels). Planten gebruiken glucose als
grondstof voor opbouw van de andere organische stoffen. Dat is voortgezette assimilatie. Ze maken
dan stoffen zoals zetmeel, eiwitten, vetten en vitamines. De glucose dient als brandstof. Ook bij planten
komen daar mitochondriën bij te pas. Glucose dissimileert aeroob en die energie legt de plant vast in
ATP.
Een blad heeft aan twee kanten een vettig laagje, de cuticula. Dat voorkomt het verdampen aan water
en het binnendringen van schimmels. Binnen de cuticula zit de cellaag van de opperhuid, met aan de
onderzijde van het blad de huidmondjes. Huidmondjes zijn kleine afsluitbare openingen in de opperhuid
waardoor CO2 en O2 het blad in en uit gaan. Het palissade- en sponsparenchym, de weefsellagen in
het midden van het blad, zijn groen door de grote aantallen chloroplasten. Chloroplasten bevatten onder
andere groene kleurstoffen zoals chlorofyl. Die kleurstoffen kunnen licht opvangen en die lichtenergie
gebruiken voor de fotosynthese. Voor fotosynthese heeft een plant chloroplasten, water, CO2, licht en
voldoende warmte nodig. Is een van deze factoren onvoldoende, dan is dat de beperkende factor.
De totale productie hoeveelheid glucose die een plant bij de fotosynthese maakt, heet de
brutoproductie. Een deel van die glucose gebruikt een plant om te dissimileren en ATP te maken. Het
verschil tussen de totale bruto productie en de hoeveelheid glucose die een plant verbruikt is de netto
productie.
Dissimilatie en fotosynthese zijn twee processen die precies tegenovergesteld werken. Via metingen kun
je vaststellen wanneer een plant door fotosynthese meer glucose produceert dan hij verbruikt door
dissimilatie. Het compensatiepunt is de lichtsterkte waarbij de bruto productie gelijk is aan de
dissimilatie.
Droge stof is alle stoffen behalve water. Van voedingsmiddelen die water bevatten bevatten bepaal je
het drooggewicht door ze te drogen.
5.5
Ook bacteriën hebben energierijke stoffen nodig en eiwitten voor de opbouw van hun eigen
grondplasma. Sommige bacteriën gebruiken de lactose (melksuiker) in melk als energierijke stof. Ze
zetten daarbij de lactose om in melkzuur. Deze melkzuurgisting is een anaerobe dissimilatie.
3