-----------------------------------------------------------------------------------------------------------
Aantekeningen Inkomstenbelasting A
Rosalynn de Jong
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------
Hoorcollege 1
De fiscale literatuur, er zijn twee belangrijke fiscale weekbladen, namelijk:
1) Weekblad voor Fiscaal recht (te vinden via de EUR-verbinding, 10-20 blz.)
2) Vakstudienieuws met alle nieuwe wetgeving (100 blz.), wat minder interessant
In het vak Inkomstenbelasting A wordt de inkomstenbelasting en de loonbelasting behandeld. In
vak B en C worden de winstbelasting en de rest van de inkomstenbelasting behandeld.
~~ Inkomstenbelasting ~~
De indirecte belastingen hebben als kenmerk dat ze kunnen worden afgewenteld, voorbeeld is
de btw. De directe belasting moet direct worden gedragen, en deze is dus niet afwentelbaar. Een
voorbeeld is de loonbelasting. Deze is niet afwentelbaar, maar de werknemer kan wel om een
hoger loon vragen zodat het gedeeltelijk wordt afgewenteld.
Als we kijken naar de totale belastinginkomsten, dan zien we dat deze 250 miljard euro
bedragen. Hiervan is 70 miljard directe belastingen (waarvan 50 miljard LB, en 14 IB), en 75
miljard indirecte belastingen (waarvan 45 OB). Als we hier 100 miljard aan sociale premies bij
optellen, komen we op 245 miljard uit. Van deze 245 wordt dus 140 miljard door de
werknemers betaald, en dat is behoorlijk veel.
Waarom zijn er zulke hoge belastingen?
1) De belasting moet ergens vandaan komen, de geldkist moet nu eenmaal vol.
2) In het buitenland zijn de belastingen even hoog.
3) Het gaat om de productiviteit van arbeid, als iemand heel productief is kan er ook een hoger
loon en hogere belasting worden betaald.
Samenhang van de Inkomstenbelasting met andere wetten:
o Loonbelasting: deze belasting is een voorheffing op de IB (Art. 9.2 IB), het salaris wordt
in beide opgaven even hoog ingevuld, maar de loonbelasting kan daarna van de totaal te
betalen belasting worden afgetrokken.
o Dividendbelasting: de werkelijke dividend geef je niet aan in box 3, maar wel de waarde
van het aandelenkapitaal en hierover wordt 1,2 % belasting geheven in de
inkomstenbelasting. De dividendbelasting van 15% die direct door het bedrijf is geheven
is hiermee ook een voorheffing op de IB.
o Kansspelbelasting: deze is niet belast voor de IB omdat het geen constante bron van
inkomsten is. Een uitzondering is voor ondernemingen, als zij winst halen uit vb. gokken
dan wordt die belast, en de verliezen kunnen worden afgetrokken. Behoorlijk
fraudegevoelig dus, want als ze winst hebben zeggen ze dat ze privé hebben gespeeld en
als ze verlies hebben trekken ze het van het bedrijf af.
o Vennootschapsbelasting: door eerst vennootschapsbelasting en daarna
dividendbelasting te betalen heb je economisch dubbele belasting (juridisch geen
dubbele belasting omdat het van verschillende entiteiten wordt geheven), en deze
dubbele belasting samen is ongeveer even hoog als het belastingtarief in de IB.
1
, Gemiddeld is dit 40%, hoewel het toptarief 52% is. Deze samenhang is dus belangrijk
voor de vraag of je een bv opricht en het geld via dividend uitkeert, of dat je het als winst
of loon uitkeert in een eenmanszaak.
o Successiewet: in Nederland geldt de uitspraak: ‘inkomen is elke toename van
economische beschikkingsmacht’, en ook een erfenis van 100 miljoen valt daar onder.
Deze wordt dus ook belast in de IB.
Hoorcollege 2
Er is geen eenduidige definitie van inkomen.
Bekijken we het synthetisch (één geheel, oude IB-wet), of bekijken we het analytisch (per bron,
met elk hun eigen karakteristiek en regels).
De bronnentheorie is belangrijk in de IB, net als de vermogensvermeerderingstheorie.
Er is ook een minder belangrijke theorie van verteerbaarheid, dus alleen belasting over het
verteerbaar vermogen, maar het inkomen is dan lastig te bepalen. Het is vergelijkbaar met de
heffingskortingen, aangezien het bedrag van de heffingskorting ook gezien wordt als
minimuminkomen om van te leven.
De bronnentheorie was de basisgedachte van IB 1964, maar nu gebruiken we het minder in
IB2001, want nu geldt gewoon dat elke dienstbetrekking leidt tot een bron van inkomen.
Er zijn enkele kenmerken van een bron:
1) Geldelijk voordeel beogen (intentie), maar eigenlijk speelt dit geen rol bij het bepalen
2) Deelname economisch verkeer (vriendendienst geldt niet, maar dit is een grijs gebied)
3) Redelijk voordeel te verwachten (objectief bezien)
De bron zelf is onbelast, maar wat uit de bron komt, is wel belast.
Vermogensvermeerderingstheorie (Box 3), en dan heb je vermogenswinst of vermogensaanwas.
Vermogensaanwas neemt ook de koerswinsten mee. Bij winstbelasting moet je de transacties
bijhouden, bij aanwas is dit niet nodig, want daar heb je gewoon een jaarlijkse peildatum.
Het nadeel is dat je ook ongerealiseerde winsten al belast, wat zorgt voor een
liquiditeitsprobleem bij de belastingbetaler. Daarom geldt een lager tarief voor de
vermogensbelasting.
De structuur van de wet: wie, waarvoor, hoeveel, op welke wijze betalen, restbepalingen.
Binnenlandse belastingplichtigen: heffing over wereldinkomen, en buitenlandse
belastingplichtigen: alleen over Nederlandse bron betalen. Art. 2:1 IB jo. H7 IB.
De woonplaats is het middelpunt van het economische en sociale leven van de belastingbetaler,
en hierbij wordt ook gekeken naar waar het gezin verblijft. De plaats van inschrijving in het
bevolkingsregister is dus niet bepalend hiervoor.
Bij emigratie moet er ook inschrijving plaatsvinden bij de belastingregistratie in het buitenland.
Ben je nergens ingeschreven en binnen een jaar terug in Nederland, dan geldt de fictie dat je
altijd in Nederland bent gebleven en dus gewoon belastingplichtig blijft in Nederland.
De BES-eilanden zijn fiscaal gezien geen Nederland, maar ze gebruiken wel een versoepelde
Nederlandse IB.
Diplomaten en ambassademensen zijn belastingplichtig in het uitzendland, als fictie dus.
Dus: onderscheid binnenlands en buitenlands belastingplichtig, uitzonderingen zijn ambassade en
emigratie zonder inschrijving bij buitenlandse belastingdienst.
Art. 2.5 is vervangen door Art. 7.8. Art. 2.5 zei dat niet het woonland, maar het bronland
rekening moet houden met de draagkracht en dus aftrekposten e.d. moet aftrekken van de
belastingen. Dit geldt als >90% van het inkomen in dat werkland wordt verdiend. Eerst gold dat
altijd het woonland de heffingskortingen moest betalen, maar sinds jurisprudentie van de EU is
dit veranderd.
2
, Art. 7.8: kwalificerende buitenlandse belastingplicht, dus geen keuzeregeling meer zoals tot
2014, maar gewoon altijd als >90% dan word je behandeld als binnenlands belastingplichtige.
Maar het geldt alleen voor grofweg de EU-landen.
Art. 2.6: fictieve buitenlandse belastingplicht, keuzeregeling om buitenlands belastingplichtige te
blijven. Dit is de 30%-regeling, dus personen met specifieke deskundigheid uit het buitenland
die mag je 30% onbelast vergoeden. Ze krijgen dus een effectieve belastingdruk van 36,75% in
plaats van 52%. Dit is speciaal voor expats, waardoor de Nederlandse arbeidsmarkt
aantrekkelijker wordt, en deze voordelen gelden voor acht jaar lang. Een ander voordeel is dat
box 2 en 3 (spaargeld, tweede huis) onbelast blijft.
Wel zijn er enkele eisen aan verbonden, namelijk dat je uit het buitenland komt, minstens
150km buiten Nederland, en je bent al >2jr in het buitenland wonend.
Belangrijke wetsteksten zijn art. 2.1 – 2.10 IB.
Het verschil tussen binnenlands en buitenlands belastingplichtig is of je wel of geen
heffingskortingen krijgt (in het algemeen, uitzonderingen daargelaten).
Op lijfrentes en pensioenaanspraken hangt een fiscale claim. Bij emigratie wordt dat
‘geconserveerd inkomen’, dus daar moet je met de fiscus over afrekenen. Wel heb je 10 jaar in
principe om dit te doen.
In art. 2.10 moeten de premies nog bij de belastingpercentages geteld worden, dus box 1 en 2
zijn alleen belastingen, nog zonder de premies van ongeveer 30%.
Hoorcollege 3
Bij juristen zijn de nuanceringen erg belangrijk, in tegenstelling tot economen.
Over de paper: deze bestaat uit allereerst een vraagstelling, met daarin een korte inleiding
toewerkend naar de probleemstelling (1 alinea). De vraagstelling is ofwel een vraagstelling,
ofwel een stelling die je gaat toetsen en verwerpen of aanvaarden.
Daarna de kern, de structuur van je verhaal maak je in enkele paragrafen. In deze kern zet je
verwijzingen naar wetsartikelen, evt. jurisprudentie (origineel arrest gebruiken), en literatuur
(internetartikels mogen ook), vb. Vakstudienieuws.
Noot: de jurisprudentie heeft een datum, een rolnummer en een vindplaats in de fiscale
literatuur.
Normaal bij een scriptie gebruik je ook een afkortingenlijst, maar bij een kort essay hoeft dit
niet. En alleen fiscale begrippen (vb. IB), Nederlandse afkortingen zoals t.z.t. niet.
Twee handige databasen zijn Kluwer (Navigator) en SDU.
Terug naar de Inkomstenbelasting.
De bronnentheorie zegt dat er sprake moet zijn van een bron wil er inkomen zijn. De
voorwaarden van een bron zijn economisch verkeer, voordeel beogen en objectief voordeel
verwachten. Hobbyactiviteiten vallen buiten het economisch verkeer en zijn dus geen inkomen.
De drie voorwaarden gelden dus, en verder dat het inkomen uit de bron moet komen, afgesplitst
uit de bron. Vermogensmutaties tellen dus niet mee, omdat deze niet afsplitsen. Dit terwijl bij de
winstbepaling de waarde in het economisch verkeer geldt.
Noot: Omdat de feiten en omstandigheden steeds verschillen, is er zoveel jurisprudentie.
Dus enerzijds de bronnentheorie en anderzijds de vermogensvermeerderingstheorie. Box 3 is
een voorbeeld van vermogensaanwas, en box 2 van AB is een voorbeeld van vermogenswinst,
net zoals winst uit onderneming (pas zodra de winst is genoten, wordt het belast).
3