Samenvatting Geld, Internationale Economische Betrekkingen
en Bedrijfsomgeving
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1: Aanbod van geld...............................................................................................................2
Hoofdstuk 3: Internationaal economisch verkeer en de betalingsbalans...............................................9
Hoofdstuk 4: Valutamarkt....................................................................................................................13
Hoofdstuk 5: Vermogensmarkten........................................................................................................19
,Hoofdstuk 1: Aanbod van geld
Goederenruileconomie: een eenvoudige economie, zonder het gebruik van geld. Meeste producten
worden zelf geproduceerd, overige goederen worden geruild kost veel tijd en moeite.
Transactiekosten: tijd en moeite die het kost om goederen te ruilen, zijn hoog.
Verder ontwikkelde economie wordt uitgebreider en behoefte aan algemeen aanvaard ruilmiddel
wordt groter. Gebruik van geld verlaagt de transactiekosten, maar deze blijven bestaan.
Denk aan: reclame, vergaderingen, informatie uitwisselen.
Functies van geld:
Ruilmiddel: geld gebruiken om dingen te kopen. Ruil splitst op in 2 delen: klant en
leverancier kunnen verschillende partijen zijn. Ook kan er een tijdsverschil zitten tussen
verkoop en aankoop. Geld = ongedifferentieerde koopkracht: iemand kan een keuze maken
tussen alle producten die voor geld te koop zijn.
Rekeneenheid: onderlinge waarden van producten met elkaar vergelijken. Dit maakt de
economie transparanter, prijzen zijn beter te vergelijken, minder tijd kwijt aan vergelijken.
Geldeconomie vermindert het aantal prijzen: vaststaand, i.p.v. afhankelijk van het soort en
aantal product om mee te ruilen.
Spaarmiddel: geld bewaren om het in de toekomst te gebruiken (ook wel opgepot geld)
EMU – Economische Monetaire Unie: landen uit de EU met een gezamenlijk geldstelsel.
Geld als ruilmiddelenfunctie binnen de EU is versterkt:
Geen kosten aan omwisselen van Europese valuta’s.
Geen onzekerheid over onderlinge waarde van wisselkoersen (=geen valutarisico).
Geen informatiekosten: markten in EU transparanter, geen berekeningen nodig om diensten
en producten te vergelijken.
Grensoverschrijdende beleggingen makkelijker (geen risico op waardevermindering van die
valuta wanneer er in een andere lidstaat wordt geïnvesteerd).
Inflatie: de verhoging van de prijzen. Tast het goed functioneren van geldstelsel aan.
Gevolg van streven naar deelbelangen van groepen in de samenleving, hoge inflatie is teken
dat deelbelang van groep de overhand heeft gekregen.
Hyperinflatie: extreem hoge inflatie, functie van geld als ruilmiddel verdwijnt, er kan geen tijd zitten
tussen verkoop en aankoop, dan is het geld alweer minder waard geworden.
Inflatie is een zelfversterkend proces: bedrijven gooien de prijs omhoog, consumenten zien hun
koopkracht dalen, willen loonsverhoging. Bedrijven zien vervolgens hun winsten dalen, moeten dus
nog hogere prijzen vragen.
Nadelen hoge inflatie:
Onzekerheid over inflatie en prijsverhoudingen in de toekomst. Maken van offertes en
plannen productieproces is bijna niet mogelijk. Andere valuta neemt de ruilmiddelenfunctie
over, maar ook dit is niet waterdicht.
Waardering van activa naar kostprijs heeft geen waarde meer, vervangingswaarde moet
worden vastgesteld, dit brengt hoge kosten met zich mee.
Geld als spaarmiddel heeft ook geen enkele waarde meer.
Buitenlandse investeringen komen op de tocht te staan.
Totale hoeveelheid geld in een economie is ook wel het aanbod van geld.
, Vroeger waren edelmetalen een ruilmiddel: de waarde was afhankelijk van vraag en aanbod.
Aanbod bepaald door de productiekosten, waarde afhankelijk van marktwaarde(=intrinsieke waarde)
Later sloeg overheid munten met nominale waarde: de waarde die op de munt afgebeeld was.
Tegenwoordig loopt intrinsieke waarde en nominale waarde ver uit elkaar.
Promessen zijn ontvangstbewijzen voor in bewaring gegeven munten. (Begin van bankbiljetten)
Ontstaan van bankbiljetten:
Kassier neemt geld in bewaring in ruil voor promessen
Bankier leent promessen uit aan debiteuren, ontstaan van geldschepping. Wederzijdse
schuldaanvaarding, doordat debiteuren een schuld aangingen en bank een schuldbewijs gaf.
Centrale bank geeft de promessen uit als bankbiljetten in omloop.
Dubieuze debiteuren: het is niet zeker of de debiteur zijn aangegane schuld ook echt kan voldoen.
Een teveel hieraan leidt tot het afschrijven van debiteuren. Bankier wordt insolvabel, meer schulden
dan aanwezige activa. Als dit bekend wordt, gaan mensen hun geld ophalen, wordt de bank illiquide
en gaat deze tenslotte failliet. Dit heeft gevolgen voor de betrouwbaarheid van de banken.
Centrale bank doet tegenwoordig alleen zaken met de “algemene banken” ofwel de andere banken.
Is ook verantwoordelijk voor de uitgifte van chartaal geld. Ook wel: fiduciair geld genoemd, omdat
de waarde gebaseerd is op het vertrouwen in de balans van de geldscheppende ondernemingen.
Algemene banken kunnen wel giraal geld creëren, d.m.v. kredietverlening.
Debiteur aanvaardt de schuld, crediteur leent geld en krijgt vergoeding voor tijdelijk verlies van
liquide middelen. Geen toename van geldhoeveelheid, wel doorgifte van geld.
Wederzijdse schuldaanvaarding doordat de bank een lening verstrekt in de vorm van een direct-
opeisbaar tegoed: rekening-courant tegoed. Klant kan hiermee in koopkracht voorzien enz.
Substitutie: omzetten van girale tegoeden in bankbiljetten of andersom. Geldhoeveelheid blijft gelijk.
Liquiditeitspositie van de bank verslechtert, wordt kwetsbaar voor een ‘bank run’: wanneer mensen
massaal giraal tegoed willen omzetten in bankbiljetten, bank gaat dan failliet.
Bankencrisis is slecht voor de economische groei, kredietverlening komt stil te liggen kredietcrisis.
ECB meet de hoeveelheid geld door bankbalansen van MFI’s (financiële instellingen die de
gelduitgevende sector van het eurogebied vormen (ECB en geldscheppende banken)) te analyseren.
Chartaal geld: munten en bankbiljetten en giraal geld: girale tegoeden, zijn direct beschikbaar om te
gebruiken en vormen de Primaire liquiditeiten.
Bestaan uit: munten die overheid in omloop brengt, bankbiljetten die centrale bank in omloop brengt
en het girale geld dat banken in omloop brengen.
Primaire liquiditeiten ≠ primaire liquiditeitenmassa (=geld in handen van het publiek).
Te berekenen door primaire liquiditeiten te verminderen met het geld in de kas van de bank.
Primaire liquiditeitenmassa = totale maatschappelijke geldhoeveelheid = M1
Banken maken gebruik van giraal geld, met behulp van een betaalinstrument (betaalpas, creditcard)
kun je dit geld gebruiken. Plastic geld is een middel om de betaling te regelen.
Tijdelijke liquiditeitsoverschotten en -tekorten ontstaan, doordat het geld (nog) niet wordt
uitgegeven of, omdat het geld al wordt uitgegeven voordat het binnen is.
Secundaire liquiditeitenmassa bestaat uit: kort spaargeld (<2 jaar) en korte termijndeposito’s.