Samenvatting Wetenschapsfilosofie
Onderwerpen/kopjes
Samenvatting Wetenschapsfilosofie Belangrijke personen
Deze samenvatting is gebaseerd op de hoorcolleges. Belangrijke begrippen
Stroming
Belangrijke personen, belangrijke begrippen en stromingen worden
Theorie/methode/model/strategie
wanneer deze als eerste genoemd worden specifiek aangegeven met
Let op belangrijk punt
een specifieke kleur (zie index hiernaast). Later worden deze niet Vraag of vertaling
specifiek meer aangeduid op deze manier, tenzij dit relevant/handig is.
Hoorcollege 1: Inleiding & epistemologie van de antieke filosofen
Wetenschapsfilosofie= is een filosofische reflectie op wat wetenschap is, doet en aan
kennis genereert.
Wat is wetenschap?
We gebruiken het woord wetenschap heel vaak en we gebruiken dat ook goed. Maar wat zijn
nu de eigenschappen van wetenschap? We hebben wel een idee van wat wetenschap is,
maar geen helder antwoord. D.w.z. we gebruiken het woord wel goed en kunnen mensen
wijzen op foutief gebruik, maar wat is wetenschap nu precies?
Epistemologie (=kennisleer)
Wetenschapsfilosofie begint met epistemologie (=kennisleer). De kennisleer stelt een aantal
vragen:
1. Wat is (zekere) kennis?
2. Hoe kunnen we die kennis rechtvaardigen?
3. Wat is de bron van kennis?
Met betrekking tot deze kwesties zijn er traditioneel gezien twee posities ingenomen:
• Het rationalisme: echte kennis is afkomstig van de ratio, de rede, het verstand.
• Het empirisme: echte kennis is afkomstig van de zintuiglijke ervaring.
Het rationalisme en het empirisme beantwoorden allebei de vraag: kunnen we echte
kennis hebben? Ja, dit is mogelijk. Hiermee staan ze tegenover het scepticisme, die op de
vraag “Wat weet je zeker?” antwoord: helemaal niets.
Scepticisme
De rationalisten en de empiristen die argumenteren ieder op hun eigen manier
tegen het scepticisme. Het scepticisme zegt: er is geen kennis mogelijk. Een
oude scepticus was Socrates. Socrates stond op het marktplein en stelde
vraagtekens bij de gevestigde (vaak mythologische) opvattingen. Hij stelde
vraagtekens bij wat mensen geloofden. Hij vroeg: “wat weet je zeker?”. Iemand
zei dan: “ik weet zeker dat…” Socrates vroeg vervolgens: “hoe weet je dat
zeker? Waar heb je die kennis vandaan?”. Hij blijft eigenlijk net zo lang
doorvragen tot dat diegene zegt: “ja dat weet ik niet hoor”. Socrates stelde dan
dat die eerste bewering, die men zeker wist, ook niet zeker was. Omdat je niet kan uitleggen
dat het zo is, kan je dus ook niet concluderen dat je het zeker weet. Het scepticisme trekt
eigenlijk de conclusie dat we helemaal niks zeker weten.
1
, Samenvatting Wetenschapsfilosofie
Rationalisme
Centrale bewering van het rationalisme: echte kennis komt (deels) voort uit het
goed gebruiken van je verstand (ratio) (of wordt aan die ratio getoetst). Sommige
rationalisten stellen ook dat er een ingeboren kennis bestaat (=nativisme). Plato is
een belangrijke rationalist.
Plato (427 v. Chr. – 347 v. Chr.)
Plato zegt: de bron van kennis is de ratio. Als je geboren wordt, heb je alle kennis
al: Theorie van de ingeboren ideeën. Plato was een leerling van Socrates.
Socrates geloofde niet in mythologie, maar Plato wilde toch iets hebben om dingen
mee te kunnen verklaren. Plato beweerde daarom: als je geboren wordt heb je eigenlijk al
alle kennis. Met andere woorden, als je iets nieuws leert is dat eigenlijk niet iets nieuws
leren, maar herinner je je iets. Dit noemt hij anamnèsis. Je doet dus nooit nieuwe kennis op.
Leren is dus herinneren. Maar waarom beweerde hij dit? Plato geloofde in reïncarnatie. Plato
beweerde dat voor dat je geboren werd (voordat je ziel geboren werd in het lichaam dat je nu
hebt) je ziel in een andere wereld was. In de wereld van de ‘vormen’ of van de ‘ideeën’. In
deze wereld was de echte kennis. Eigenlijk een soort voorloper van de hemel. We hebben
net gezien dat kennisleer ook wel epistème wordt genoemd (echte kennis). Het is kennis
van hoe de dingen zijn, hoe de wereld in elkaar zit. Doxa is louter een overtuiging, mening
(een niet beargumenteerde overtuiging). Het is een mening over hoe de dingen zijn. Plato:
kennis is een ware en gerechtvaardigde overtuiging.
Plato reageert eigenlijk op Heraclitus. Heraclitus zegt: kijk nou eens naar de wereld. Alles
verandert daar voortdurend, alles stroomt (panta rhei). Hij zegt bijvoorbeeld: je kan niet twee
keer in dezelfde rivier stappen. Waarom niet? Nou als je in de rivier stapt, en je stapt er weer
uit en vervolgens stap je er weer in, dan heeft dat tijd gekost. In die tijd is er water door die
rivier gestroomd. Dus die rivier is dan niet meer precies hetzelfde. Maar dit geldt ook voor
jouzelf. Jij bent ook niet meer precies hetzelfde als een minuut geleden of een maand
geleden etc. Alles is dus in een continue veranderende toestand. Alles wat we met onze
zintuigen waarnemen, is continu in verandering. We kunnen dus eigenlijk stellen dat als in
onze wereld (de wereld die we met onze zintuigen waarnemen) alles continu verandert, dan
is er niets. Eigenlijk is alles dus in een proces van wording. Alles blijft gelijk, niks is er in de
zin van zijn dat continu hetzelfde is door de tijd heen. Alles wordt dus eigenlijk. Als je met het
werkwoord zijn (is) bedoelt dat het onveranderlijk blijft, dan zegt Heraclitus: er is niks.
Daarmee gaat Heraclitus in tegen Parmenides. Parmenides zei: alles wat echt is, is
onveranderlijk. Plato gaat met Parmenides mee. Als je kennis wilt hebben over hoe dingen
zijn, over hoe de wereld is, dan moet je kennis hebben over de onveranderlijke wereld.
Heraclitus heeft gelijk dat als je rondkijkt en je zintuigen gebruikt, wat zie je dan, dan zie je
een continu veranderlijke wereld. Alle opvattingen die wij hebben over de wereld die wij
waarnemen met onze zintuigen, dat is allemaal maar louter mening. Wij denken dat het
kennis is, maar het is kennis over de veranderende dingen. Terwijl kennis alleen maar kennis
kan zijn over hoe dingen onveranderlijk zijn. Plato zegt dan: als je dus je zintuigen gebruikt
als bron van kennis, dan kom je niet verder dan die mening (doxa), een vermeend geval van
kennis. Je denkt dus dat het kennis is maar het is helemaal geen kennis (epistème). Je kan
dan stellen dat dit tot scepticisme leidt. Dan zeg je dus dat er geen kennis mogelijk is
wanneer je kennis door middel van je zintuigen probeert te verwerven. Want dan doe je dus
eigenlijk kennis op van een veranderende wereld en dat is maar schijn.
Plato wilde geen scepticisme. Hij verdubbelde daarom de wereld. Plato zegt: we hebben de
wereld die we waarnemen. De wereld van de verschijnselen, de wereld van de veranderende
dingen. Maar als je dus kennis wilt hebben van hoe de wereld is, kan dat dus niet de wereld
zijn van waar je kennis van kan verwerven van die wereld verandert de hele tijd. Er moet dan
dus een wereld zijn waar alles steeds hetzelfde is. En dat is de wereld van de ‘ideeën’ of van
de ‘vormen’: Twee wereldentheorie. Dit is de wereld waar je ziel eigenlijk thuishoort en al
geweest is. Dat is de echte wereld. We hebben hier bijvoorbeeld stoelen die we waarnemen
2
, Samenvatting Wetenschapsfilosofie
met onze zintuigen. Deze stoelen zijn ooit gemaakt en die gaan ook weer kapot. Die stoelen
blijven dus nooit hetzelfde. De stoel is niet. Zodra de stoel gemaakt is, gaat hij eigenlijk
alweer langzaam kapot. Die stoel is dus in proces van verandering. De stoel wordt
uiteindelijk weer iets anders, de stoel blijft niet door alle tijden heen hetzelfde. “De idee”
(=het concept) van de stoel is onveranderlijk. Wij denken dat concepten in ons hoofd zitten,
zoals begrippen en noties etc. Maar Plato zegt: nee dat concept (=De idee) van bijvoorbeeld
een stoel of tafel zitten allemaal als onveranderlijke dingen in de ‘echte’ wereld (de
onveranderlijke wereld), de wereld van de ideeën/vormen. De wereld zoals we die hier
kennen, is daar een soort schaduw wereld van. Een afspiegeling, maar dat is dus niet de
echte wereld. Een schaduw van een stoel is niet de echte stoel. De stoelen die wij hier
kennen zijn een soort schaduwen van De idee stoel. Plato probeert dit te verduidelijken met
de Allegorie van de grot: er zit een groep mensen in de grot. Deze kijken naar de muur
voor hen. Op deze muur zien ze schaduwen, want achter hen brandt een groot vuur. Dit vuur
kunnen ze niet zien, ze kunnen alleen de muur voor hen zien. Door dit vuur verschijnen er
schaduwen voor hen op de muur. Men houdt een stoel achter het vuur en de schaduw van
deze stoel verschijnt op de muur. Omdat de mensen in de grot nooit de echte stoel hebben
gezien, denken ze dat de schaduw op de muur de echte stoel is. Ze gebruiken dus hun
zintuigen om te zien en ze denken dat dit echt is. Plato wil op deze manier laten zien dat je
zintuigen niet echte kennis opleveren van de wereld. Je moet dus niet met je zintuigen
kennis opdoen, maar met je verstand. Die ideeën zegt Plato, die bestaan dus onafhankelijk
van ons (los van ons in de ideeënwereld), onze ziel is daar geweest en heeft alle ideeën
aanschouwt, heeft dus eigenlijk alle echte kennis (alle kennis van alle onveranderlijke dingen
die daar echt zijn), maar onze ziel is geboren in ons lichaam en bij die geboorte zijn we alles
vergeten. Maar dat zit eigenlijk nog wel in onze ziel. Niet door onze zintuigen doen we kennis
op, want dan doen we dus eigenlijk kennis op via die veranderende wereld (doxa), maar je
wilt echte kennis en echte kennis is kennis van de ideeën en die krijg je dus niet door je
zintuigen te gebruiken maar door je verstand goed te gebruiken. Die ideeën moet je je dus
herinneren. Dan herinner je De idee stoel en op het moment dat je dit doet, dan heb je
kennis verworven. Dit is het proces van anamnèsis: leren is eigenlijk herinneren. Dus
kennis verwerven is ideeën herinneren. Plato meent dus dat je geboren wordt met alle
kennis (rationalisme; nativisme). Als ziel heb je alle ideeën aanschouwt en heb je dus alle
kennis van die ideeën. Dan word je geboren maar ben je de ideeën vergeten. Als je moeite
doet en je verstand gebruikt (ratio), kan je wel deze ideeën herinneren. Plato is dus een
rationalist. Enkel en alleen door het gebruik van je ratio kan je kennis verwerven omdat deze
kennis kennis is van de ideeën en die kan je niet met je zintuigen waarnemen.
Maar hoe zit dat ‘leren is herinneren’ dan volgens Plato in elkaar?
Plato was een leerling van Socrates. Socrates heeft niks opgeschreven, maar Plato deed dit
wel. Hij schreef in dialoog vorm. Je zou zijn teksten kunnen opvoeren als een toneelstuk. In
zijn geschreven dialogen speelde Socrates de hoofdpersoon. Het waren dus de
gedachtegangen van Plato, maar beschreven vanuit Socrates. In bepaalde dialoog is
Socrates in gesprek met Meno. Meno is een slaveneigenaar. Plato wil uitleggen dat leren
herinneren is en dat iedereen dat dus kan. Ook een slaaf die op het land van Meno werkt die
geen opleiding heeft gehad. Meno gelooft dit niet en wil wel eens weten of dit dan ook geldt
voor iets ingewikkelds zoals wiskunde. Socrates (Plato dus) zegt dat dit inderdaad ook voor
wiskunde geldt. Meno roept een slaaf bij het gesprek en Socrates tekent een vierkant in het
zand en vraagt: “kan jij mij nou vertellen wat ik moet doen om een vierkant te maken dat qua
oppervlakte twee keer zo groot is?”. Volgens de slaaf is dit niet moeilijk en verteld hoe hij dit
zou doen en tekent het. Maar, nu zijn er vier vierkanten. Dat is dus niet twee keer zo groot
zegt Socrates. Socrates tekent vervolgens diagonalen in het vierkant en geeft aan dat het
vierkant nu wel twee keer zo groot is en legt dit uit aan de slaaf. De slaaf: “je hebt gelijk. Ik
zie het nu in met mijn verstand.” Maar dit is natuurlijk onacceptabel. Socrates legt de slaaf
woorden in de mond omdat hij het nota bene uitlegt. Deze vorm van rationalisme is dus erg
extreem.
3
, Samenvatting Wetenschapsfilosofie
Empirisme
Ook de empiristen gingen in tegen het scepticisme. Empiristen zijn het met de rationalisten
eens dat er echte kennis mogelijk is. Maar ze zijn het er niet mee eens dat deze
kennis te verwerven valt door het goed gebruik van je ratio. De ratio is volgens hen
niet de bron van kennis. Empiristen beweren namelijk dat de bron van kennis de
ervaring is die je opgedaan hebt via zintuiglijke waarneming. Dit is de common
sense opvatting: als je wilt weten hoe iets zit moet je kijken, luisteren etc. De
centrale claim van het empirisme is dus dat je kennis opdoet via de ervaringen die
je hebt als je waarneemt. Een geassocieerde bewering is dan dus dat als alle
kennis uit de ervaring via de waarneming voortkomt, is er geen ingeboren kennis.
Een belangrijke empirist is Aristoteles:
Aristoteles (384 v. Chr. – 322 v. Chr.)
Aristoteles was een leerling van Plato. Echter verwerpt Aristoteles het idee van Plato over de
twee werelden. Volgens Aristoteles is er slechts één wereld en die is met de zintuigen waar
te nemen. Dit impliceert tevens een afwijzing van ingeboren ideeën: de mens is een Tabula
Rasa (=blanco vel papier). Aristoteles was de oprichter van het lyceum, waar hij zijn
studenten al wandelend les gaf: Peripateo in het Grieks. Vandaar dat Thomas van Aquino
het empiristische principe het Peripatetische principe noemde: Nibil est in intellectu quod
mon prius fuerit in sensu (niets is in het intellect dat zich niet eerst in de zintuigen bevond).
Maar klopt Aquino’s interpretatie van Aristoteles?
Het belangrijkste bij Aristoteles’ epistemologie is inderdaad de zintuiglijke waarneming. In die
zin kunnen we Aristoteles met recht een empirist noemen. Maar, er zitten weldegelijk
rationalistische elementen in het werk van Aristoteles waardoor je hem niet als echte empirist
kan beschouwen. Hij heeft namelijk wel degelijk rationalistische elementen in zijn
epistemologie. Bij Plato is het zo dat de (algemene) Idee Stoel een bestaande identiteit in de
ideeënwereld is. Aristoteles verwerpt dit. Hij neemt alleen de concrete, individuele dingen
(stoelen) waar. Maar hoe komen we dan aan een universeel, abstract begrip? Hoe komen
we dan op het begrip ‘stoel’ dat van toepassing is op alle individuele stoelen? Als empirist
gaat hij hiervoor gebruik maken van inductie: je gaat van een individueel begrip naar een
algemeen begrip. Neem bijvoorbeeld de uitspraak ‘alle mensen zijn sterfelijk’. Wat neem je
waar? Je neemt individuele mensen waar. Wat je kan waarnemen is dat van de mensen die
je tot nu toe gezien hebt er een heleboel zijn doodgegaan. Alleen van individuele concrete
individuen kan je vaststellen dat ze sterfelijk zijn. Hoe kan je dan vaststellen dat alle mensen
sterfelijk zijn? Hoe kom je aan dat begrip? Dit doe je middels inductie. Inductie is op basis
van een aantal (maar niet alle) waarnemingen waarin A B is, of op A B volgt, concluderen dat
A altijd B is, of op A altijd B volgt. Bij inductie generaliseer je dus. Bv: alle raven zijn zwart.
Maar, weet je zeker dat alle mensen sterfelijk zijn?
Nee. Op basis van de waarneming alleen kan je niet zeggen dat de abstracte algemene
stelling ‘alle mensen zijn sterfelijk’ waar is. Je hebt eigenlijk alleen maar een correlatie. Toch
was Aristoteles van mening dat ‘alle mensen zijn sterfelijk’ noodzakelijk waar was. Op basis
van je zintuigen kan je alleen van individuele gevallen zeker zeggen dat je het weet. Ook het
voorbeeld dat alle raven zwart zijn. Misschien heb je er wel eentje gemist die niet zwart is.
Dat weet je niet zeker dus kan je ook niet stellen dat je zeker weet dat alle raven zwart zijn.
Maar toch zegt Aristoteles dit zeker te weten. Aristoteles komt voor dit probleem met een
oplossing. Hij zegt dat inductie slecht een eerste stap is. Er is nog een tweede stap nodig: je
moet via onfeilbare intellectuele capaciteit van de geest inzien dat abstracties als ‘alle
mensen zijn sterfelijk’ noodzakelijke waarheden zijn (nous). Dit noemt hij intuïtieve inductie
(=inzicht). Hij zegt eigenlijk: ik heb gezien dat 10 mensen sterfelijk waren. Ik concludeer dat
alle mensen sterfelijk zijn. Heb ik dat met zintuigen waargenomen? Nee. Kan ik dat
rechtvaardigen door een beroep te doen op mijn zintuigen? Nee. Ik moet het dus
rechtvaardigen door te zeggen dat ik dat met mijn ratio/verstand inzie. Het is dus iets
intuïtiefs. Aristoteles ziet dus in dat het noodzakelijk waar moet zijn. Dan heb je het dus
4
, Samenvatting Wetenschapsfilosofie
eigenlijk niet meer over empirisme, want je hebt nu een rationalistisch element in zijn
epistemologie. Het is dus geen zuiver empirisme. Wanneer Aristoteles eenmaal via een
algemene bewering iets gevonden had, was hij daar verder niet heel kritisch meer op. Dat is
ook te begrijpen, want hij dacht dat hij via intuïtieve inductie vastgesteld had dat die
algemene bewering waar was.
Hoe zit het met de rol van Aristoteles in de late middeleeuwen?
In de middeleeuwen had de katholieke kerk erg veel macht. In die tijd was de opvatting zo
dat als je iets wilde weten, dan las je de bijbel of je luisterde naar de priester. Men
veronderstelde dat Aristoteles zijn goede verstand had verkregen van god. Men heeft in die
tijd de inhoud van de bijbel en de inhoud van het werk van Aristoteles met elkaar in
overeenstemming gebracht. Dus men stelde dat was Aristoteles allemaal met zijn verstand
bedacht had, allemaal in de bijbel beschreven stond. Kwesties m.b.t. kennis en de
werkelijkheid werden opgelost door ofwel de bijbel te citeren, ofwel Aristoteles te citeren. Er
zijn dan dus twee wegen naar de waarheid: (1) openbaring & (2) je verstand goed gebruiken.
Aquino probeerde de christelijke leer met de opvattingen van Aristoteles (‘De Filosoof’) te
verenigen.
Hoe kwam de koppeling tussen de bijbel en het werk van Aristoteles dan tot stand?
Hier een voorbeeld: Aristoteles had een Theorie over stof en vorm. Stof (materie, zoals
een stuk marmer) is in aanleg iets. Pas door de vorm wordt het ook werkelijk iets. Zo is een
beeld eigenlijk al mogelijk aanwezig in een stuk marmer. Maar het beeld kan ook weer stuk
gaan. Dit is dus het proces van ontstaan en vergaan. Aquino stelt dat God dit proces van
ontstaan en vergaan in gang heeft gezet. God heeft dus deze wereld gemaakt waar in alles
ontstaat en vergaat. Volgens Aquino heeft Aristoteles dit goed gezien. Aristoteles heeft
eigenlijk geconcludeerd dat er ook een God moet bestaan. Alles ontstaat en vergaat, en dit
moet ergens begonnen zijn met wat Aristoteles noemt de eerste oorzaak (=onbewogen
beweger). Ooit moet iets in gang zijn gezet zonder dat dit zelf door iets werd veroorzaakt,
dus de onbewogen beweger. Deze onbewogen beweger zou dan God zijn geweest. Zo zie je
dat Aristoteles in overeenstemming met de bijbel is gebracht. In de middeleeuwen kon je dus
niet zeggen dat wat Aristoteles zei onzin was, want dan impliceerde je dat wat in de bijbel
stond beschreven onzin was. Deze ideeën omtrent de bijbel en Aristoteles hielden
vooruitgang tegen. Aristoteles wilde kennis hebben over de natuurlijke wereld. Hoe deed hij
dat? Door te observeren. Hij deed geen experimenten omdat die ons niet zouden leren over
de natuurlijke wereld. In de moderne wetenschap doen we juist wel experimenten om iets te
leren over de natuurlijke wereld. Maar waarom had Aristoteles deze overtuiging? Aristoteles
wilde dus weten hoe de natuurlijke wereld in elkaar stak. Zijn methode hiervoor was
observatie. Hij stelde dat door dingen te manipuleren (bv een steen optillen), ging men tegen
de natuur der dingen in en leerde men dus ook niets over die natuur. Het gevolg hiervan was
dat in de middeleeuwen zowel de filosofie als de wetenschap min of meer stil stonden.
Samenvatting
• Er zijn traditioneel twee antwoorden op de vraag wat de bron van kennis is:
rationalisme en empirisme. Deze twee stromingen gaan beide in tegen het
scepticisme.
• Plato’s opvattingen zijn in onze ogen wel heel vreemd en hij redeneert op het cruciale
moment (die met Meno) niet goed.
• Aristoteles’ opvattingen werkten door tot aan het eind van de middeleeuwen.
Oefententamen vraag
Plato was de oprichter van de eerste academie. Wat was zijn opvatting over Ideeën?
(a) Ideeën zitten in je hoofd en zijn voor iedereen hetzelfde.
(b) Ideeën zitten in je hoofd en zijn voor iedereen (een beetje) verschillend.
(c) Ideeën bestaan onafhankelijk van mensen en zijn verschillend per cultuur.
(d) Ideeën bestaan onafhankelijk van mensen en zijn dus voor iedereen hetzelfde.
5
, Samenvatting Wetenschapsfilosofie
Hoorcollege 2: Bacon, Descartes en de Britse empiristen
In het vorige college hebben we gezien dat Socrates een scepticus was. Sceptici beweren
dat er geen kennis mogelijk is. In dit hele kennisdebat zijn er twee belangrijke posities die
tegen het scepticisme ingaan: het rationalisme en het empirisme.
In dit college gaan we kijken naar Francis Bacon, René Descartes, Locke, Berkeley en
Hume.
Francis Bacon (1561-1626)
Bacon had er geen problemen mee dat het Aristotelische wereldbeeld ter
discussie werd gesteld. Aristoteles pleitte voor observeren om kennis te vergaren.
Bacon ging hier tegen in, specifiek tegen het idee dat je geen experimenten zou
mogen gebruiken om kennis te vergaren. Dit was een van de onderdelen van de
door Bacon bedachte Nieuwe methode. De Nieuwe methode stelt dat we onze
vooroordelen moeten laten varen. Het gaat hier dan over epistemologische
vooroordelen. Het stelt ook dat we de Empirische methode moeten gebruiken
en dus geen autoriteitsboeken zoals die van Aristoteles. Hierbij mag
geëxperimenteerd worden. Hiervoor is inductie een belangrijk middel.
De nieuwe methode stelt dus dat we onze epistemologische vooroordelen opgeven. Volgens
Bacon zijn er een aantal hardnekkige epistemologische vooroordelen. Hij spreekt ook wel
van idols of van false conceptions die mensen hebben. Nu zouden we dat bias noemen.
Deze vooroordelen staan in de weg bij het proberen te verwerven van kennis. We moeten er
op bedacht zijn om die vooroordelen/baisses niet te gebruiken. Het gaat om de volgende
vooroordelen (idolen/idols/idola):
• Idols of the tribe (idola tribus)
o Dit zijn de vooroordelen die we als mens hebben. We zijn geneigd om typisch
menselijke fouten te maken, zoals je vergissen bij een visuele illusie.
o Bacon: het zien van orde en regelmaat waar die niet is. Dit is dus eigenlijk
inductie, je ziet orde en regelmaat: je ziet dus dat dingen hetzelfde zijn.
o Bacon: het zoeken naar bevestiging en het negeren van weerleggingen van
wat je gelooft (confirmation bias).
o Bacon: we zien de zon onder gaan, maar die gaat natuurlijk helemaal niet
onder maar dat zien wij mensen zo.
o Bacon: zeelui die de kracht van hun gebed hoog inschatten. Hiermee wordt
bedoeld dat wanneer bijvoorbeeld zeelui op zee in een storm zitten en ze
bidden tot God en vervolgens blijven ze ongedeerd, dat ze dit toewijden aan
God en het bidden. Men gaat dus uit van succes en negeert de gevallen
waarbij het niet succesvol was.
• Idols of the cave (idola specus)
o Dit zijn de vooroordelen die we hebben omdat we tot een bepaalde (culturele)
groep horen.
o Bacon: hier horen bijvoorbeeld een extreme voorkeur bij voor vroeger
(extreem conservatisme) of juist het tegenovergestelde, een extreme voorkeur
voor vernieuwing. Beiden moeten volgens Bacon vermeden worden.
o Een voorbeeld uit 2000: de groep met een mobiele telefoon denkt dat 65%
van de medestudenten een mobiel heeft, de groep zonder mobiel denkt dat dit
40% is. We denken dus dat anderen net zo zijn als wij en maken dan
inschattingsfouten.
• Idols of the marketplace (idola fori)
o Dit zijn vooroordelen die we hebben omdat we erover kunnen praten. Hier is
taal van belang. Het gaat erom dat als we een woord hebben, dat je denkt dat
dit woord ook ergens naar verwijst. Dit hoeft niet altijd het geval te zijn. We
kunnen ook woorden hebben voor dingen die niet bestaan. Maar omdat we er
een woord voor hebben denken we dat het ook echt bestaat.
6
, Samenvatting Wetenschapsfilosofie
o Bacon: soms hebben we woorden die nergens naar verwijzen zoals ‘geluk’,
‘het element vuur’, ‘de eerste beweger, ‘toeval’.
• Idols of the theatre (idola theatri)
o Dit zijn vooroordelen die we hebben omdat autoriteiten zeggen dat ze
kloppen. Volgens Bacon zijn deze autoriteiten natuurlijk oude filosofische
scholen, en hebben deze geen gelijk (die dus in Aristoteles geloven).
o Maar Bacon had eigenlijk een eigen idol of the theatre: Bacon wilde juist
experimenten doen om kennis te verwerven, zodat we weer terug kunnen
gaan naar de paradijselijke toestand zoals die in het Oude Testament
beschreven wordt (dus: de Openbaring is precies een autoriteit die door
Bacon niet kritisch genoeg wordt benaderd).
Waardoor is er een reproductiecrisis in de psychologie?
Onder andere doordat er een confirmation bias is. Tijdschriften hebben liever positieve dan
negatieve resultaten. We zien bij Bacon dus eigenlijk al dat de psychologie belangrijk is voor
de epistemologie: de psychologie achterhaalt immers een deel van onze idola. Dit anticipeert
op een genaturaliseerde epistemologie (zie college 8).
Zoals de nieuwe methode van Bacon dus zegt mag je experimenten gebruiken. Ook stel hij
dat je inductie moet gebruiken. Dit is bij Bacon een mix van waarneming en verstand (hier
zie je dus dat Bacon ook een rationalistisch element in zijn epistemologie heeft zitten).
Goede wetenschap maakt gebruik van observatie en rationele gevolgtrekking. Een voorbeeld
hiervan is zijn analyse over warmte. Hij maakte een lijst van zaken die bij warmte aanwezig
waren: licht, levende lichamen, gistingsprocessen, wrijving etc. Uiteindelijk trok hij de
conclusie dat warmte te verklaren was uit de beweging van (onzichtbare) kleine deeltjes. Hij
kijkt dus niet naar 1 specifiek ding, maar naar meerdere onderdelen waar warmte door
vrijkomt. Met andere woorden kan je stellen dat Bacon een pleidooi hield voor de degelijke
wetenschap als de methode die we moeten gebruiken om kennis over de wereld op te doen.
We moeten ons vooral niet laten leiden door onze menselijke vooroordelen (idols) en dat we
daar dus op bedachtzaam moeten zijn. Hij merkt dus eigenlijk al op dat we psychologisch op
een bepaalde manier in elkaar zitten die moeilijk los te laten is, maar die de
kennisverwerving wel in de weg staat.
Maar hoe zit het dan tussen Bacon en Aristoteles?
Bacon gebruikt dus net als Aristoteles inductie. Maar Aristoteles doet het volgens Bacon
helemaal verkeerd. Aristoteles neemt het inductieprobleem niet serieus genoeg: Bacon zegt
dat je ook elders moet kijken of je algemene bewering wel klopt. Met andere woorden, Bacon
zoekt in tegenstelling tot Aristoteles naar mogelijke weerleggingen van de algemene
conclusie. Hij is dus veel kritischer.
René Descartes (1596-1650)
Een van de belangrijkste moderne filosofen was de Fransman René Descartes.
Hij verdedigde het rationalisme. Hij leefde in de tijd (1633) dat Galilei door de
kerk werd veroordeeld omdat hij tegen de kerk/Aristoteles inging. Alhoewel
Descartes een goede katholiek was, was hij het niet eens met was Aristoteles
had gezegd. Descartes was dus een rationalist, maar hij was het niet eens met
Plato (ook een rationalist). Ze waren het beide eens over het feit dat de ratio de
bron van kennis is, maar Plato was hier wel heel extreem in (twee
wereldentheorie). Descartes wilde juist kennis hebben over de wereld die we waarnemen. Hij
wilde dus zekere kennis (in tegenstelling tot de dogmatische houding van zijn leraren).
Waarneming was wel van belang, maar je verstand/ratio is uiteindelijk de bron van kennis
volgens Descartes.
7
, Samenvatting Wetenschapsfilosofie
Descartes: “Wat weet ik nu echt zeker?”
Descartes vroeg zich af wat hij/men nu echt zeker wist. Hij wilde bijvoorbeeld kennis krijgen
over wat je moest doen als iemand ziek werd. Wat kon je doen om diegene beter te maken?
Een populair middel in die tijd was aderlating. Descartes vermoede dat dit nou niet de beste
remedie was, en vroeg zich dus af wat hij nu echt zeker wist. Descartes reageert hier
eigenlijk op de scepticus Michel de Montaigne. Voor Montaigne was de bewering ‘ik weet
niets’ al te sterk. Volgens hem was dit een kennisclaim want je zegt dat je weet dat je niets
weet. Vandaar dat Montaigne het in een vraag formuleert: “wat weet ik (que sais-je?)”. Met
het stellen van een vraag doe je namelijk geen kennisclaim. Op deze manier vat hij eigenlijk
zijn scepticisme samen. Volgens Montaigne is het zo dat wanneer je een overtuiging hebt,
bijvoorbeeld de maan is rond, dan heb je argumenten voor en argumenten tegen die
bewering en die kan je als het ware op een weegschaal plaatsen. Hij zegt dat je het altijd zo
kan maken dat je een argument tegen een bepaalde bewering kan inbrengen waardoor die
weegschaal altijd in balans blijft. Die slaat dus nooit door naar de ene of de andere
rechtvaardiging. Descartes gaat hier in zekere zin in mee. Descartes wil natuurlijk geen
scepticus zijn, maar begrijpt wel dat je aan heel veel overtuigingen kan twijfelen en dat je
ergens iets tegen in kan brengen. Je kan niet alleen een ware overtuiging hebben, je moet
ook kunnen uitleggen waarom je zeker weet dat die waar is. Dat moet dan 100% zeker zijn.
Het idee is dus dat je begint met een fundament dat onbetwijfelbaar is en dat je een goede
methode moet hebben om kennis op te bouwen, want als je fundament al rot is dan gaat dat
kennisbouwwerk sowieso instorten. Je uitgangspunt moet onbetwijfelbaar zijn. Hier gaat het
Descartes om.
Descartes komt met De methode van de radicale twijfel. Hij zegt eigenlijk dat als je aan
iets kan twijfelen, dan weet je het dus niet zeker. Eigenlijk de methode van de scepticus dus.
Hij stelde dat leraren onbetrouwbaar zijn omdat ze niet de waarheid vertellen (omdat zij over
Aristoteles spraken). Hij kon leraren dus niet als bron van kennis gebruiken omdat hun
kennis/uitspraken in twijfel konden worden getrokken. Descartes vroeg zich nu af of zijn
eigen zintuigen dan wel betrouwbaar waren. Bij optische illusies houden onze zintuigen ons
voor de gek. In dat geval kunnen we de zintuigen dus niet vertrouwen. Je weet dan dus
eigenlijk ook niet wanneer deze wel te vertrouwen zijn. zintuigen kan je dus ook niet
gebruiken als bron van kennis. Hiermee zet Descartes dus een streep door het empirisme.
Descartes ging vervolgens verder met zich afvragen of hij eigenlijk überhaupt wel bestond.
Misschien droomde hij wel, en bestond de situatie waarin hij zich op dat moment bevond wel
helemaal niet. Misschien hield een kwade demon (malin genie) hem wel voor de gek en
bestond de hele fysische wereld niet. Hij concludeerde dat de kennis over de fysische wereld
eigenlijk helemaal geen kennis was maar een mening. Hij wist namelijk niet zeker of de
fysische wereld wel echt bestond. Hij begon nu ook te twijfelen of zijn kennis van 2 + 2 = 4
wel echt klopte. Misschien was dit wel helemaal geen 4. Hij vroeg zich nu af wat hij dan
eigenlijk wel zeker wist. Hij stelde dat de boze demon hem niet kon laten twijfelen aan het feit
dat hij zelf bestond. Want als Descartes zou twijfelen aan zijn bestaan, hoe zou hij dan
kunnen twijfelen zonder te bestaan? Conclusie van Descartes: “ik denk dus ik besta”
(cogito ergo sum). Dit is iets waar je niet aan kan twijfelen, want twijfelen aan je bestaan
impliceert dat je moet bestaan. Nu had Descartes iets wat een scepticus niet langer in twijfel
kon brengen. Dit heeft hij duidelijk met zijn verstand bedacht, dus heeft hij een fundament
voor een kennissysteem. Met de methode van de radicale twijfel heeft Descartes eigenlijk
alle kennis die hij dacht te hebben afgebroken. Hij dacht van alles over de wereld en had hier
allerlei overtuigingen over waarvan hij dacht dat ze waar waren. Maar bij naderinzien kon je
toch aan deze overtuigingen twijfelen en was rechtvaardiging niet mogelijk. Hij twijfelde nu
over van alles, maar 1 ding wist hij wel zeker: ik denk dus ik besta. Dit gegeven gebruikt hij
nu als rationalistisch fundament (=cogito) om zijn kennisbouwwerk weer op te bouwen.
8
, Samenvatting Wetenschapsfilosofie
Descartes: “Hoe weet ik dat ‘ik denk dus ik besta’ waar is elke keer als ik dat denk?”
Antwoord: dat zie ik duidelijk en helder in met mijn verstand. Echt rationalistisch dus. Dit is
de Methode helder en duidelijk inzicht. Deze methode kan hij gebruiken om kennis op te
bouwen. Hij gaat dus van overtuigingen laten zien dat ze waar zijn door het gebruiken van
helder en duidelijk inzicht. Dit is een rationalistische rechtvaardiging. We kunnen dan
spreken van kennis want dan hebben we een overtuiging die waar is en waar je een
rechtvaardiging voor hebt. Maar, Descartes denk nog steeds aan de boze demon. Misschien
houdt deze hem nog steeds voor de gek. Hoe kan hij van de demon afkomen? Hier heeft hij
een manier voor, maar dit is wel een beetje raar. Descartes ziet namelijk helder en duidelijk
in dat God bestaat, en dat God goed is. God is perfect en Descartes zelf is imperfect.
Descartes trekt in zichzelf het idee van God aan. Dat idee van God kan niet van hemzelf
komen, want hij is imperfect. Dat concept van God moet dus wel komen van iets wat zelf
perfect is. Hij ziet dus helder en duidelijk in dat het perfecte wezen wel moet bestaan (God).
Omdat God perfect is zal hij men niet bedriegen zoals de boze demon wel doet. Dus
Descartes stelt dat wanneer hij bedenkt dat er een fysische wereld is, dat die er dan ook echt
is. God zou hem namelijk niet voor de gek houden want hij is perfect. Hij heeft nu dus de
scepticus én de demon ‘verslagen’. Hij kon nu dus kennis (ideeën) gaan verwerven.
Maar, waar komen al die ideeën vandaan?
Zoals we bij Plato hebben gezien geloven rationalisten in ingeboren ideeën. Descartes
geloofde ook dat ideeën ingeboren zijn, maar niet alle ideeën. Hij maakte een verschil
tussen: ingeboren ideeën (driehoek, God), verworven ideeën (zon, maan) en verzonnen
ideeën (Pegasus). Het zijn van een rationalist betekent niet meteen dat je de opvattingen
van Plato accepteert. Deze waren nogal extreem. Het verschil tussen Descartes en Plato is
dus duidelijk: niet alle ideeën zijn ingeboren. Descartes gebruikt in het begin de methode van
de scepticus (radicale twijfel) om zo zijn tegenstander (dus de sceptici) zo sterk mogelijk te
maken. Als hij het cogito ontdekt heeft, kan hij die sceptische methode dus vervangen door
zijn rationalistische methode (van het helder en duidelijk inzicht). Descartes is dus
optimistisch over het kunnen hebben van echte kennis.
Isaac Newton: “Maar hoe zit het dan met de natuurwetten?”
Descartes en Isaac Newton (1642-1727) worden vaak in 1 adem genoemd als het gaat over
het veranderende wereldbeeld in die tijd. Beiden zagen de wereld als een grote machine: de
mechanisering van het wereldbeeld. Newton ontdekte allerlei natuurwetten en ging de wereld
als mechanisch beschouwen. Hij zag de wereld als 1 grote klok, een groot mechanisme. Hij
stelde allerlei natuurwetten op en toetste deze. Deze natuurwetten werkte zo goed, dat als je
een voorspelling deed op basis van deze wetten, dat je voorspelling altijd uitkwam. Hieruit
concludeerde Newton dat hij toch echt dingen had ontdekt, hij had echte kennis verkregen.
De methode van de wetenschap die Newton gebruikt is erg succesvol en voorspellingen
komen erg goed uit. Het rationalisme van Descartes faalt eigenlijk als je inziet dat het
Godsbewijs niet werkt.
Al met al zien we in deze tijd een optimisme omtrent het kunnen verwerven van echte kennis
over de wereld. De scepticus lijkt verslagen te zijn.
9
, Samenvatting Wetenschapsfilosofie
John Locke (1632-1704)
Een belangrijke Britse filosoof was John Locke. Hij verdedigde het empirisme. Locke kaart
een aantal dingen aan: (1) verwerping ingeboren ideeën, (2) formulering
empiristisch principe, (3) categorisering der ideeën, en (4) ideeën zijn
onderscheiden van kwaliteiten.
(1) Verwerping ingeboren ideeën
Als empirist zijnde moet je zeggen dat er geen ingeboren ideeën zijn.
Je wordt geboren als een tabula rasa. In deze tijd waren de ideeën
van Descartes erg populair in Engeland, en dus ook het idee van
ingeboren ideeën. Locke leest het werk van Descartes en gaat
nadenken over de theorie van ingeboren ideeën. Hij probeert deze
theorie te verwerpen. Hoe doet hij dit? Valt er iets in te brengen tegen deze
zogenaamde ingeboren ideeën? In het werk van de aanhangers van Descartes komt
Locke dingen tegen als: ‘dat wat is, is’, en ‘het is onmogelijk tegelijk te zijn en niet te
zijn’, en allerlei morele principes. Wat is nu het argument van deze rationalisten die
stellen dat ideeën ingeboren zijn? Zij stellen dat je deze ideeën in iedereen aantreft
en dat kan je alleen maar verklaren doordat ze ingeboren zijn. Doordat je deze
ideeën dus al hebt als je als baby ter wereld komt. Dit betwijfelt Locke.
Locke: ten eerste zouden universele principes ook anders verklaard kunnen worden.
Locke zegt tegen de rationalisten: kijk eens naar de verklaring die jullie geven. De
verklaring voor het feit dat alle mensen die ideeën hebben is dat ze ingeboren
moeten zijn (volgens rationalisten dus). Maar, het kan toch ook zijn dat we deze
ideeën al vroeg in ons leven hebben verworven? Dus het kan zijn dat het uiteindelijk
wel iemand anders is die jou verteld dat ‘wat is, is’. Dus als het jou verteld wordt, heb
je het ergens gelezen en gehoord, heb je het dus via je zintuigen binnen gekregen.
Dit is dus een hele empiristische verklaring! Dit geldt ook voor universele morele
principes. Je moet namelijk leren dat je bijvoorbeeld niet iemand anders mag slaan.
Als je er niet mee geboren wordt, kan je het dus ook verworven hebben op jonge
leeftijd. Ten tweede zegt Locke: er is eigenlijk helemaal niks om te verklaren. Jullie
zeggen wel dat iedereen die ideeën heeft, maar dat is helemaal niet. Ga maar eens
aan een klein kind vragen ‘wat is, is’. Dat snapt dat kind helemaal niet. Dwazen
kennen deze principes ook helemaal niet. En als je kijkt naar grote groepen mensen,
dan zie je dat die helemaal niet allemaal dezelfde morele waarden hebben. Als niet
iedereen dezelfde morele waarden hebben, hoef je die waarden ook helemaal niet te
verklaren. Je hoeft ook niet te verklaren waarom de aarde plat is, want die is
helemaal niet plat. Op deze manier rekent Locke af met het rationalistische denken
over ingeboren ideeën. Dit was een gevoelige klap voor het rationalisme L.
(2) Formulering empiristisch principe
Locke moest nu gaan verklaren hoe je dan wel kennis verwerft als dit dus niet via de
ratio was. Dus: waar komt nu de kennis vandaan? Daar had Locke een simpele
verklaring voor: de ervaring. Dus de ervaring die je krijgt wanneer je je zintuigen
gebruikt. De ervaring kan dus van waarneming komen en van reflectie (=interne
waarneming). Dit is duidelijk een empiristisch principe.
(3) Indeling van de ideeën
Locke zegt dus dat hij ideeën kan verwerven, kennis op kan doen, en dan gaat hij die
ideeën classificeren/indelen. Hij bekijkt wat voor soorten ideeën hij/men nu allemaal
heeft. Als hij dat doet, zien we dat hij niet helemaal een zuivere empirist is. Hij maakt
een onderscheid tussen enkelvoudige ideeën en complexe/samengestelde
ideeën. Enkelvoudige ideeën zijn ideeën (kennis/concepten), die je niet meer kan
splitsen. Ze bestaan niet uit meerdere ideeën. Je hebt bijvoorbeeld enkelvoudige
ideeën van 1 zintuig (bijvoorbeeld zoetheid), die kan je niet verder opdelen. Zoetheid
bestaat namelijk maar uit 1 ding, namelijk zoetheid. Dat kan je ook niet zien, dus dat
10