EVA GUNNEWEG
NEDERLANDS
EXAMEN
Hoofdstuk 1:
Het centraal examen bestaat uit ongeveer 4 teksten met in totaal ongeveer 40 vragen. Het
eindexamen telt 50% mee voor het eindcijfer Nederlands.
Inleiding is om de belangstelling te wekken, onderwerp te introduceren, hoofdgedachte te
formuleren, opbouw aan te kondigen, aanleiding te noemen, welwillend te stemmen.
Het middenstuk is om de hoofdgedachte uit te werken in deelonderwerpen.
Het slot is om samen te vatten, een conclusie, aanbeveling, afweging of oproep te geven.
Oriënterend lezen: je bekijkt waar de tekst over gaat, de titel, de tussenkopjes en de
afbeeldingen, dikgedrukte woorden en de bron.
Globaal lezen: je haalt de hoofdzaken uit de tekst. De belangrijke delen lees je intensief en
kritisch. (let op: kernzinnen, signaalwoorden)
Intensief = (een tekst helemaal begrijpen) (let op: verwijswoorden, verbanden, opbouw,
schrijfdoel, hoofdgedachte en betekenis van woorden)
Kritisch = (een tekst beoordelen)
Het onderwerp is waar de tekst over gaat. je beschrijft het onderwerp in een of enkele
woorden. Deelonderwerpen zijn stukjes waarin verschillende kanten van het onderwerp
worden besproken.
De hoofdgedachte is de kortst mogelijke samenvatting van de tekst in een zin. Je kijkt voor
de hoofdgedachte naar de titel, de inleiding, het slot en de kernzinnen.
De titel is een van de belangrijkste delen van een tekst. Het doel van een titel is om duidelijk
te maken waar de tekst over gaat en om ervoor te zorgen dat mensen nieuwsgierig
worden.
Elke tekst heeft een aantal alinea’s. Een kernzin is de belangrijkste zin van de alinea. Vaak is
dit de eerste of laatste zin.
Hoofdstuk 2:
Bij het beantwoorden van een vraag is het handig om altijd eerst duidelijk te maken voor je
zelf wat er gevraagd wordt. Wat staat er eigenlijk? Bij het beantwoorden van een open
vraag altijd de zin beginnen met een hoofdletter en eindigen met een punt. Gebruik in een
zin altijd een een onderwerp en een persoonsvorm. Als er in de tekst een verwijswoord
1
, staat, moet je die niet als verwijswoord overnemen. (voorbeeld: ‘’Ze spreken langzamer dan
normaal.’’ wordt ‘’Docenten spreken langzamer dan normaal’’). Om een goede zin te maken
is het handig om een stukje van de vraag te herhalen in je antwoord.
Bij het beantwoorden van een meerkeuze vraag moet je goed opletten op de verschillen
tussen alle antwoorden, hoe verschillen ze van elkaar. Streep 2 antwoorden weg, kies dan
het beste en concreetste antwoord.
Bij het beantwoorden van een open vraag is het erg belangrijk dat je nooit voorbeelden
geeft, tenzij daar om gevraagd wordt. Als er in de tekst staat: ‘…. en ….. ‘ neem je beide mee
in je antwoord, je moet compleet blijven. Blijf zo dicht mogelijk bij de tekst.
Als er wordt gevraagd om te antwoorden in eigen woorden zorg je dat er minimaal 1 woord
anders is, en de zin in een andere volgorde zetten.
Hoofdstuk 3:
Tussen alinea’s zit een logisch verband. Alineaverbanden of tekstverbanden:
- herhaling van woorden of woordgroepen
- signaalwoorden
- signaalzinnen (aankondigende en terugblikkende zinnen)
- overgangszinnen met een verwijzend woord
signaalwoorden:
tegenstellend maar, daarentegen, echter, integendeel, daar staat tegenover, toch, hoewel, terwijl
opsommend en, ook, niet alleen.. maar ook, bovendien, verder, vervolgens, tevens, ten eerste,
daarna, ten slotte, dan
oorzakelijk doordat, daardoor, zodat, waardoor, ten gevolge van, hierdoor, te danken aan, te
wijten aan
redengevend omdat, want, daarom, immers, namelijk, hierom, zodoende, vanwege, aangezien
uitleggend dat wil zeggen, met andere woorden, bijvoorbeeld, ter illustratie, ter toelichting
concluderend dus, concluderend, derhalve, hieruit volgt
samenvattend kortom, samenvattend, om kort te gaan, alles bij elkaar, al met al, met andere
woorden
voorwaardelijk als, indien, op voorwaarde dat, mits, tenzij, wanneer, in het geval dat, aangenomen
dat
vergelijkend net als, evenals, hetzelfde, soortelijk, als
doel-middel om.. te, opdat, daartoe, met het doel om, door middel van
2