Casus 1 – Sophie
- Wat is de definitie van milieu interieur en homeostase?
Milieu interieur/inwendig milieu: zijn de lichaamsweefsels, de huid
beschermt dit tegen de vaak agressieve uitwendige omgeving.
Homeostase: het constant houden van het interne milieu van een organisme.
- Wat zijn de negatieve en positieve feedbackmechanismen met elkaar?
En vergelijk deze.
Negatieve feedback betekent dat elke verandering van het regulatiesysteem
die zich verwijdert van de normale waarde wordt tenietgedaan. Indien een
variabele stijgt, laat negatieve feedback het dalen en als het daalt, laat
negatieve feedback het terug stijgen tot het normale niveau.
Positieve feedbackmechanismen doen de stimulus de respons progressief
toenemen zodat, zolang de stimulus aanhoudt, de respons progressief wordt
versterkt.
- Vergelijk het proces osmose met diffusie, en leg uit hoe moleculen zich
verplaatsen binnen en tussen compartimenten van het lichaam.
Diffusie: de verplaatsing van moleculen van een plaats me een hoge
concentratie naar een plaats met een lage concentratie. Dit vindt meestal
plaats in een gas, vloeistof of oplossing. Diffusie kan versneld worden door
temperatuurstijging en/of verhoging van de concentratie van de diffunderende
stof.
Osmose: verplaatsing van water, alleen water kan passeren omdat de poriën
te klein zijn om andere moleculen door te laten. De kracht die daardoor wordt
uitgeoefend wordt heet osmotische druk. De osmose gaat door totdat er een
evenwicht is doordat de oplossingen aan beide kanten van de membraan
dezelfde concentratie, maar niet hetzelfde volume hebben, oftewel isotoon
zijn. Wanneer dit niet gebeurt kan een rode bloedcel krimpen (in een
hypertone oplossing) of opzwellen (in een hypotone oplossing). Wanneer
een rode bloedcel krimpt wordt er water vanuit de bloedcellen naar het plasma
getrokken. En wanneer een bloedcel opzwelt gebeurt het juist andersom.
- Wat betekenen intra- en extracellulaire vloeistof?
Intracellulaire vloeistof (ICF): De samenstelling wordt grotendeels
gereguleerd door de cellen zelf. De celmembraan heeft selectieve opname- en
uitscheidingsmechanismen. Het is de lichaamsvloeistof die zich in binnen in
de cel bevindt.
Extracellulaire vloeistof (ECF): Bestaat voornamelijk uit bloed, plasma,
lymfe, cerebrospinale vloeistof (vocht tussen de hersenen) en vloeistof in de
interstitiële ruimten in het lichaam. Verder zijn er nog een paar kleine
hoeveelheden die voornamelijk een rol spelen als smeermiddel. Een kleine
verandering in samenstelling kan al gelijk schade brengen aan de omringde
lichaamscellen.
,- Beschrijf de structuur en functie van de plasmembraan.
Het plasmembraan vormt de buitenwand van de cel en
bestaat uit 2 lagen fosfolipiden met daarin eiwitten en
suikers. Behalve fosfolipiden is ook het lipide cholesterol
aanwezig. De kop van een fosfolipide is elektrisch
geladen en hydrofiel. De staart heeft geen lading en is
hydrofoob. Dit celmembraan heeft als taak om het actieve
transport te reguleren.
- Beschrijf de functies van de organellen.
Organellen zijn kleine organen in een cel.
o De kern (nucleus): Alle lichaamscellen hebben minimaal 1 kern
behalve de rode bloedcel, die heeft er geen. De kern is het grootste
organel en is omgeven door het kernmembraan, de membraan die
kleine poriën bevat voor transport.
De kern bevat het genetische materiaal van het lichaam, bestaand uit
DNA. Dit reguleert de metabole activiteiten.
o Mitochondriën: Dit is de energiecentrale van de cel en zijn
voornamelijk betrokken bij de aerobe respiratie, het proces waardoor
chemische energie in de cel beschikbaar wordt. ATP komt dan vrij
wanneer de cel het afbreekt.
o Ribosomen: Minuscule korrels bestaande uit RNA en eiwit. Ze
produceren eiwitten uit aminozuren en gebruiken het RNA als sjabloon.
Dit gebeurt voornamelijk binnen de cel, maar ze komen ook buiten de
cel voor of op het ER. In dat geval maken ze eiwitten voor transport
naar buiten de cel.
o Endoplasmatisch reticulum: Is een grote reeks geschakelde vliezige
kanaaltjes in het cytoplasma. Er zijn 2 soorten; glad en ruw.
Glad ER: maakt lipiden en steriodhormonen, ook is het betrokken bij de
ontgiftiging van bepaalde middelen.
Ruw ER: is beslagen met ribosomen, daar worden eiwitten gemaakt.
Waarvan sommigen de cel verlaten voor gebruik elders door andere
cellen.
o Golgi-apparaat: Bestaat uit stapels dicht opgevouwen platte
membraneuze zakjes. Het wordt groter als een cel eiwitten aanmaakt
en exporteert, maar is wel overal aanwezig. Hier worden eiwitblaasjes
opgeslagen en als er vraag naar is gaan ze naar de plasmamembraan
en fuseren ermee, waarbij de inhoud van de cel wordt afgescheiden.
Dit proces wordt exocytose genoemd.
o Lysosomen: Kleine membraneuze blaasjes die het Golgi-apparaat
maakt. Ze bevatten verschillende enzymen die zorgen voor de afbraak
van fragmenten van organellen en grote moleculen. Deze
afbraakproducten worden of gerecycled of de cel uitgevoerd als
afvalstof.
o Cytoskelet: Dit is een uitgebreid netwerk van minuscule eiwitvezels,
Dit geeft structuur, stevigheid en vorm aan de cel en geleidt stoffen die
door de cel vervoerd moeten worden.
,- Beschrijf interfase en mitose globaal.
Interfase en mitose zijn de 2 stappen van de celcyclus.
Interfase: Opgedeeld in 3 stappen
1. Tussenfase (G1) De cel groeit qua maat en volume. Ook kan de cel in
de rust fase komen, ondanks dat het rustfase genoemd wordt zijn de cellen
erg actief.
2. S-fase synthese van DNA, de chromosomen vermenigvuldigen zich en
vormen 2 identieke DNA-kopieën. Dat betekent dat na de S-fase er 92
chromosomen zich bevinden in de cel.
3. Tweede tussenfase (G2) De cel groeit voort en bereidt zich op
celdeling.
Mitose: Een continu proces met 4 afzonderlijke stadia die onder de
lichtmicroscoop zichtbaar zijn.
1. Profase Tijdens dit stadium wordt de gerepliceerde chromatine strak
gewikkeld, elk van de originele 46
chromosomen wordt gekoppeld aan
de kopie in een dubbele
chromosooneenheid. De chromatiden
worden aan elkaar gekoppeld door
een centromeer.
2. Metafase De chromosomen gaan
parallel liggen op de evenaar van de
spoel vastgehecht door hun
centromeer.
3. Anafase De centromeren splitsen,
doordat ze krimpen gaat elk paar
dochterchromatiden er 1 naar elke
uiteinde van de spoel.
4. Telofase De spoel verdwijnt en de kernmembraan vormt zich weer.
Hierna volgt de cytokinese, het plasmembraan splitst en vormen 2
identieke dochtercellen.
- Wat is actief, passief en bulktransport?
Actief transport: Transport van stoffen tegen hun concentratiegradiënt in, dus
van een lagere naar een hogere concentratie. Aangedreven door ATP
transporteren speciale transporteiwitten stoffen door de membraan.
Passief transport: Transport van een stof door de semipermeabele
membraan die zich met de concentratiegradiënt mee kan verplaatsen zonder
energieverbruik.
Bulktransport: Overdracht van deeltjes die te groot zijn om door de
celmembraan te passeren. De deeltjes worden ingesloten door een instulping
van het cytoplasma, waardoor een membraangebonden vacuole ontstaat. Dit
wordt ook wel fagocytose genoemd.
- Beschrijf de structuur en functie van de verschillende typen weefsels.
Weefsels bestaan uit grote aantallen cellen van hetzelfde type. Er wordt
onderscheid gemaakt tussen 4 soorten weefsels:
, Epitheelweefsel: Bedekt het lichaam en bekleedt lichaamsholten, holle
organen en verschillende kanalen en afvoerbuizen van het lichaam. Ook
klieren zijn opgebouwd uit epitheelweefsel.
Functie: bescherming van de onderliggende structuren tegen bv
uitdroging/chemische schade, secretie, absorptie
Soorten: eenlagig versterkt vooral voor de secretie en absorptie. De
celvorm wordt bepaald door de functie van de cellen, hoe actiever het weefsel,
hoe hoger de cellen.
Meerlagig continue celdeling in de onderste lagen duwt de cellen
erboven steeds verder naar het oppervlak, waar ze eraf vallen. De
belangrijkste functie is dat de onderliggende structuren beschermd zijn tegen
slijtage.
Bindweefsel: Dit weefsel is het ruimst aanwezig in het lichaam, het bevat
altijd 3 componenten; cellen, vezels en intracellulaire substantie. De cellen
liggen minder dicht op elkaar dan bij epitheelweefsel.
Functie: Binding en ondersteuning van de structuur, bescherming, transport en
isolatie.
Soorten: Losmazig Komt vrijwel voor in elk lichaamsdeel en verschaft
elasticiteit en spankracht. Het verbindt en ondersteunt andere weefsels zoals;
onder de huid, tussen de spieren, ondersteuning bloedvaten en zenuwen,
spijsverteringskanaal.
Vast Bevat meer vezels en minder cellen dan losmazig
bindweefsel. Komt voor in bloed, kraakbeen, beenweefsel.
Spierweefsel: Dit weefsel kan zich samentrekken en ook weer ontspannen,
dit maakt beweging mogelijk binnen het lichaam en van het lichaam.
Functie: Beweging mogelijk maken in het lichaam.
Soorten: Glad Dit zit aan de binnenkant van alle holtes (blaas, bloedvat)
Hart Heeft onuitputtelijke spieren
Skelet Zit vast aan de botten (biceps)
Zenuwweefsel: Deze wordt later nog besproken.
- Wat zijn de structuren en functies van de epitheliale membranen, slijm-
en sereuze vliezen? En leg de synoviale membranen uit.
Epitheliale membranen: Lagen van epitheel en steunweefsel (bindweefsel)
die dienen als bekleding voor veel interne holten en structuren. De
belangrijkste zijn slijmvlies, serosa en de huid.
Slijmvliezen: Vochtige bekleding van het spijsverteringskanaal, luchtwegen,
urinewegen en de geslachtsorganen.
Functie: Het slijm beschermt ze tegen uitdroging en tegen
mechanische/chemische schade.
Structuur: Het membraanoppervlak bestaat uit epitheelcellen.
Serosa: ook wel sereuze vliezen genoemd, scheiden een waterige vloeistof
uit. Komt vooral voor bij omgeving longen, omgeving hart en omgeving van de
buikorganen.
Functie: Zorgt ervoor dat de organen vrij in de holte kunnen bewegen zonder
dat er schade ontstaat door frictie met de aangrenzende organen.
Structuur: Dubbele laag losmazig bindweefsel met een bekleding van eenlagig
plaveiselepitheel. Tussen de 2 lagen bevindt zich sereuze vloeistof.