KLA & KLB week 1
KLA week 1, les 1
Voorbereiding
Positieve gezondheid:
1. Mentaal welbevinden
2. Lichaamsfuncties
3. Zingeving
4. Dagelijks functioneren
5. Meedoen in de maatschappij
6. Kwaliteit van leven
Er zijn factoren die van invloed kunnen zijn op de gezondheid. Deze gezondheid beïnvloedende factoren zijn te
onderscheiden in:
- Persoonsgebonden factoren: deze kunnen onderverdeeld worden in
• Lichamelijke eigenschappen: dus bijvoorbeeld erfelijkheid, hoge bloeddruk of overgewicht
• Persoonlijkheidskenmerken: eigenschappen die in meer of mindere mate bepalen hoe
mensen zich gedragen en hoe ze reageren op hun omgeving.
- Leefstijl: zoals beweging, lichamelijke activiteit, roken, voeding, omgaan met stress
- Omgeving: Hierbij worden drie groepen onderscheiden:
• Sociale leefomgeving: mate van steun
• Fysieke leefomgeving: een gezond ingerichte leefomgeving nodigt uit tot gezond gedrag met
voldoende bewegen.
• Arbeidsomstandigheden: alle omstandigheden tijdens werktijd.
Dit wordt het gezondheidszorgsysteem genoemd = het geheel van activiteiten en de organisatiestructuur rond
zorg verlenen en preventie.
Care en cure: care staat voor zorg en cure richt zich op genezen.
Gezondheid wordt gezien als een evenwicht tussen belasting (= geheel van factoren die bepalen wat een
individu in het dagelijks leven moet of wil verrichten) en belastbaarheid (= geheel van factoren die bepalen wat
een individu aan activiteiten kan verrichten. Dus wat iemand kan en wat hij wil).
Om iemands gezondheidstoestand vast te leggen is het ICF (International Classification of Functioning)
ontwikkeld. ICF is een classificatie waarmee de gezondheidstoestand van een individu of bevolkingsgroep in
kaart kan worden gebracht en geanalyseerd, onafhankelijk van ziekte, trauma of aandoening. Hierbij wordt
gekeken naar:
- Stoornissen/functies: zoals bijvoorbeeld pijn, beweeglijkheid, geheugen, aandacht.
- Beperkingen/activiteiten: zoals zitten, staan, omrollen
- Participatieproblemen: persoonlijke verzorging, communicatie, school, gezin, hobby
- Fysieke en sociale omgeving/externe factoren: persoonlijke omgeving, sociale normen, cutuur.
- Individuele achtergrond/persoonlijke factoren: geslacht, leeftijd, copingstijl, opleiding, beroep,
ervaringen, karakter, leefstijl.
KLA week 1, les 2
Voorbereiding
Het lichaam is opgebouwd uit steunweefsel en dwarsgestreept spierweefsel. Steunweefsel bestaat uit
bindweefsel, kraakbeen en been.
Bindweefsel bevindt zich overal in het lichaam in, om en tussen de organen. Het bestaat uit twee
samengestelde delen: Cellen en Intercellulaire substantie. Intercellulaire substantie kan verdeeld worden in:
• Amorfe component (grondsubstantie): bevat verschillende stoffen waarvan de
glycosaminoglycanen (= aan eiwitgebonden suikers) het belangrijkst zijn.
• Vezelige component
, - Collagene vezels: zijn opgebouwd uit evenwijdig aan elkaar gelegen dikke fibrillen
die bij elkaar worden gehouden door een cementachtige substantie.
- Elastische vezels: zijn zeer rekbaar en keren na uitrekking weer tot hun
uitgangslengte terug.
- Reticulaire vezels: is een bijzondere vorm van collagene vezels. Ze zijn iets dunner en
hebben een andere chemische samenstelling.
Er kunnen drie soorten bindweefsel worden onderscheiden:
1. Losmazig bindweefsel
Dit type bindweefsel beval veel intercellulaire substantie met veel collagene en weinig elastische vezels. Het zit
om de organen, bloedvaten en zenuwen heen. Het bindweefsel verbindt de organen met elkaar en maakt
beweging hiertussen mogelijk. Ook levert dit type bindweefsel een bijdrage aan het verdedigingsmechanisme
bij bijvoorbeeld ontstekingen. En is dit bindweefsel voor de stofwisseling van belang. In losmazig bindweefsel
zitten de volgende cellen:
- Fibroblasten: dit zijn de vezelvormers en zijn lang, spoelvormig met een ovale kern.
Ze spelen een rol bij de vorming van tussenstof.
- Macrofagen: neemt afgestorven weefsel en lichaamsvreemde stoffen op.
- Mestcellen: dit zijn grote cellen waarvan het cytoplasma is gevuld met kleine,
donkerkleurende korrels. De cellen produceren farmacologisch actieve stoffen die
een belangrijke rol spelen bij overgevoeligheidsreacties zoals hooikoorts.
- Vetcellen: heeft een vetstapelende functie.
- Pigmentcellen: dit zijn langgerekte cellen met kleine korrels melanine en zorgt
ervoor dat het weefsel een bruine tot zwarte kleur krijgt wanneer er hier veel van
zijn.
- Ongedifferentieerde cellen: deze cellen hebben dezelfde vorm als fibroblasten en
liggen meestal rond de bloedvaten. Pas wanneer er een bepaalde prikkel, zoals
bijvoorbeeld een ontsteking is gaan deze cellen zich differentiëren tot een bepaald
celtype.
2. Reticulaire bindweefsel
Dit type bindweefsel komt voornamelijk voor in het beenmerg (waar
erytrocyten, granulocyten, monocyten en trombocyten aangemaakt worden),
de milt (aanmaak lymfocyten) en de lymfeklieren (ook aanmaak lymfocyten).
Het reticulaire bindweefsel is opgebouwd uit reticulumcellen en reticulaire
vezels.
3. Vezelig bindweefsel
Dit type bindweefsel bevat óf veel
elastische (zit vooral in de wanden van grote slagaders en de ligamenta
flava van he wervelkolom) óf veel collagene vezels (dit zijn vaak pezen,
peesbladen en gewrichtsbanden).
Kraakbeen bestaat net als bindweefsel uit cellen en intercellulaire
substantie (= tussenstof). Kraakbeen wordt gevormd uit bindweefsel. Er zitten geen bloedvaten in kraakbeen.
De cellen worden gevoed door stoffen vanuit het omringende bindweefsel. De groei van kraakbeen vindt op
twee manieren plaats.
- Interstitiële groei: De chondrocyten (cellen van reeds gevormd kraakbeen) kunnen
zich weer gaan delen.
, - Appositionele groei: dit komt vanuit het perichondrium. De
ongedifferentieerde cellen van de binnenste laag vormen zich tot
chondroblasten, scheiden kraakbeentussenstof af en voegen nieuwe cellen
toe.
Er kunnen drie typen kraakbeen worden onderscheiden:
1. Hyalien kraakbeen
In dit type kraakbeen komt relatief weinig collagene vezels voor. Dit soort kraakbeen komt vooral voor
bij de gewrichtsvlakken op de botuiteinden en op de ribben.
2. Elastisch kraakbeen
Dit type kraakbeen komt voor in de oorschelp. Als deze omgebogen wordt, dan veert de oorschelp na
loslaten onmiddellijk terug in de oorspronkelijke vorm.
3. Vezelig kraakbeen
Dit type kraakbeen bestaat vooral uit collagene vezels. Het zit vooral op plaatsen waar kraakbeen aan
druk onderhevig is zoals in de anulus fibrosus van de tussenwervelschijven en de disci en menisci van
synoviale gewrichten.
Been vormt het harde maar veerkrachtige weefsel van de botstukken van het lichaam. De tussenstof is
opgebouwd uit een organische matrix (bestaat uit collagene vezels) en anorganische zouten (verlenen
de harde consistentie en bestaat uit calciumfosfaten, magnesium, natrium, carbonaten en citraten). De
cellen van been (= osteocyten) liggen in kleinen holten.
Been komt op twee manieren voor:
1. Substantia compacta:
Aaneengesloten of compact been. Dit been is opgebouwd uit lamellair been (= opeenvolgende lagen waarin de
botafzetting heeft plaatsgevonden). Op de grenzen tussen de lamellen bevinden zich de cellichamen van de
osteocyten.
2. Substantia spongiosa:
Spongieus been. Ook hier is lamellair structuur. Op de plaatsen waar pezen en ligamenten vasthechten wordt
het lamellaire been vezelbeen.
Aan de buitenzijde is het bot bekleed met beenvlies of periost = botvlies voor bescherming en doorbloeding
van het bot. Aan de binnenzijde van het been bevindt zich het endost = een vlies dat zorgt dat botweefsel is
afgeschermd van vet en bloed.
Epifysen: de aan de gewrichtszijden gelegen botstukken
Diafyse: de midden gelegen botstukken
Metafysen: de aan epifysaire schijven grenzende delen van de diafyse
KLB week 1, les 2
Humane anatomie is een specifiek gebied binnen de biologie. Het bestudeert organen en orgaansystemen van
het menselijk lichaam.
Het lichaam is samengesteld uit: (op chronologische volgorde. Dus weefsels vormen een orgaan bijvoorbeeld
en een systeem is opgebouwd uit organen)
- Cellen → cytologie
- Weefsels → histologie
- Organen → huid
- Systemen → tractus
• Tractus locomotorius = belangrijkste tractus. Zegt iets over het bewegingsapparaat
• Tractus circulatorius = kijkt naar de bloedsomloop
• Tractus digistifus = spijsverteringssysteem
• Tractus respratorius = ademhalingstractus
• Tractus urogenitales = geslachtsorganen en niersysteem
• Systema nervosum = legt de nadruk op het zenuwstelsel
- Lichaam
, Embryologie
Na de samensmelting van de spermacel en de eicel wordt er 1 cel gevormd (de rand daaromheen zodat andere
cellen niet meer kunnen binnendringen = zygote). Deze gaat door de eileider/salpinx en deelt in twee cellen.
Deze celdeling gaat door tot ongeveer 16 cellen ontstaan. Zo’n klompje aan cellen is een Morula. Na 4-5 dagen
maakt het klompje cellen een bescherming bij het embryo, dit wordt een blastocyste genoemd. Deze
blastocyste nestelt zich na ongeveer 5 dagen in de baarmoederwand.
Blastocyste
Het soort gebit wat je hierin ziet is het deel waarvan alle structuren uit ons lichaam voortkomen. Hierbij wordt
er onderscheidt gemaakt tussen een ectoderm (=bovenste ‘tanden’. Hier komt met name het zenuwstelsel en
opperhuid uit voort) en een endoderm (=onderste ‘tanden’. Hieruit komt het spijsverteringskanaal uit voort).
De cellen van het ectoderm en het endoderm komen in het midden samen. Dit vormt een laag → mesoderm
en hieruit komen aparte cellen → mesenchym. (Deze maken elke vorm van bindweefsel, dus alles wat te
maken heeft met de manier waarop we bewegen).
Er is een samenwerking tussen deze cellen. De mesoderm zorgt dus dat we kunnen bewegen, de endoderm
zorgt bijvoorbeeld voor het binnenkrijgen van de voedingsstoffen en/of het afvoeren van afvalstoffen en de
extoderm vangen prikkels op en bepaald of de bewegingen van het mesoderm wel of niet gedaan kunnen
worden.
Mesenchym cellen ontwikkelen zich tussen de extoderm en de endoderm en wordt steeds groter. Ze kunnen
kraakbeen, botcellen, bloed/lymfe (vloeibaar bindweefsel), losmazig bindweefsel en dichtbindweefsel
aanmaken.