Leeruitkomsten EDI jaar 1
De student...
Evolutie:
o … kan de evolutietheorie van Darwin uitleggen.
De evolutietheorie is een natuurwetenschappelijke theorie over de evolutie van het leven
op Aarde. Het beschrijft hoe een soort kan evolueren: erfelijke genen van een dier worden
overgedragen op de jongen van dat dier; als een dier een bepaalde eigenschap heeft
waardoor dat beter kan overleven dan een andere soort, heeft dat dier meer kans om
jongen te baren en dus ook die goede eigenschap door te geven aan de kinderen.
o … kan de volgende begrippen uitleggen: “descent with modification”, (natuurlijke en
artificiële) selectie, adaptatie, homoloog en analoog.
Decent with modification = De voorouder heeft andere eigenschappen dan de
nakomelingen.
Selectie = Individuele met betere/meer genetische kenmerken
overleven/produceren dan organisme zonder die eigenschappen. (natuurlijke: via
voortplanten, overerven survival of the fittest; (artificiële: eigenschappen bewust
worden geselecteerd.)
Adaptatie = Het best aanpassen aan de omgeving
Homoloog = Overeenkomstige karakteristieke vanwege gemeenschappelijke
voorouder, andere fucties.
Analoog = Gelijke functies evolutionair onafhankelijk van elkaar ontwikkeld
Fylogenetische reconstructie:
o … kan de volgende begrippen uitleggen: homologie, analogie, homoplasie, monofyletisch,
polyfyletisch, parafyletisch, ingroup, outgroup, maximale parsimony, orthologe en paraloge
genen.
Homologie = Overeenkomst in bouw, gelijkenis als gevolg van afstamming van een
gemeenschappelijke voorouder. Dezelfde structuur was aanwezig in hun laatste
gemeenschappelijke voorouder
Analogie = Covergente evolutie. Een orgaan dat een overeenkomstige functie heeft
in twee organismen, maar welke evolutionair onafhankelijk van elkaar zijn
ontwikkeld.
Homoplasie = Stukje genen waar homologie tussen zit. Een stukje gen waar
overeenkomst in zit.
Monofyletisch = Voorouders met alle nakomelingen (= alles)
Polyfyletisch = Alle primaten (nakomelingen) zonder de voorouders
Parafyletisch = Een voorouder zonder alle nakomelingen (er mist een tak).
Ingroup = nakomelingen
Outgroup = voorouder
Maximale parsimony = minst aantal evolutionaire veranderingen
Orthologe genen = Genen die we terug vinden bij de voorouder
Paraloge genen = Genen die we niet terug vinden bij de voorouder. Ontstaan bij
een nieuwe soort
o … kan m.b.v. maximale parsimonie een stamboom maken op basis van morfologische
kenmerken en DNA sequenties.
Zie schrift werkcollege 2; senquenties en kenmerken met behulp van strepen zetten.
o … kan m.b.v. de moleculaire klok eenvoudige afleidingen maken over splitsing van
verschillende soorten.
Weet het verschil tussen zustergroepen en nichten
, Prokaryoten:
o … kan kenmerkende verschillen tussen de bacteriën, archaebacteriën en eukaryoten
beschrijven.
o … kan de volgende termen uiteggen: transformatie, transductie en conjugatie, horizontale
genoverdracht, fototroof, chemotroof, autotroof, heterotroof, symbiose, commensaal,
mutualist, parasitair, pathogeen, exotoxine en endotoxine.
Transformatie = een genetische verandering van het genoom van een cel door
introductie, opname en ten slotte het tot expressie komen van vreemd genetisch
materiaal (DNA of RNA).
Transductie = Overdracht van de ene bacterie aan de andere door middel van een
virus.
Conjugatie = Het proces waarbij een bacterie met een F-pilus in open verbinding
komt met een andere bacteriecel en door het ontstane opening een kopie van het
plasmide overbrengt.
Horizontale genoverdracht = een proces waarbij genetisch materiaal tussen twee
organismen wordt uitgewisseld, zonder dat er een familierelatie is tussen de twee.
Het overbrengen van genetisch materiaal van het ene organisme op het andere kan
op natuurlijke wijze, maar ook kunstmatig gebeuren.
Fototroof = Een fototroof organisme is in staat om met behulp van licht als
energiebron en de opname van anorganische stoffen te leven.
Chemotroof = Een chemotroof organisme is een autotroof of heterotroof organisme
dat de benodigde energie verkrijgt door oxidatie van chemische verbindingen.
Autotroof = organismen die CO2 gebruiken als bron van koolstof voor hun cellen.
Ze halen hun energie uit anorganische stoffen of uit zonlicht.
Heterotroof = organisme opgebouwd uit organische celmateriaal van organische
stoffen, gemaakt door andere organismen.
Symbiose = Langdurige samenleving van individuen van verschillende soorten
Commensaal = interactie tussen twee organismen, waarbij het ene voordeel heeft
en het ander niet beïnvloed is (+/0)
Mutualist = interactie tussen twee organisme, waarbij beide voordeel hebben van
die interactie. (+/+)
Parasitair = vorm van samenleven tussen twee soorten waarbij de ene soort (de
parasiet) een voordeel heeft en de andere soort een nadeel. (+/-)
Pathogeen = Een ziekte verwekker die in staat is om een ziekte te veroorzaken.
Exotoxine = Dit zijn giftige eiwitten die uitgescheiden worden door bepaalde
bacteriën.