Inhoud
Les 1 – Kennis maken met klinisch redeneren
Les 2 – Basis parameters
Les 3 – Cel- en weefselleer
Les 4 – Cel- en weefselleer en Weefseltypen
Les 5 – Basis parameters
Les 6 – Farmacologie
Les 7 – Bloed samenstelling
Les 8 – Bloed pathologie
Les 9 – Cardiovasculair systeem
Les 10 – Elektrofysiologie van het hart
Les 11 – Zuurstofbalans myocard
Les 12 – Hypertensie
Les 13 – Hartfalen
Les 14 – Standaarden en classificaties hartfalen
Les 1 Kennis maken met klinisch redeneren
De student:
1. Verwoordt welke deelvaardigheden nodig zijn voor een verantwoorde klinische redenatie.
2. Laat zien welke leermiddelen mogelijk gebruikt kunnen worden binnen de lessen AFP.
3. Benoemt de relatie tussen klinisch redeneren en methodisch handelen.
4. Is zich bewust van de relatie tussen kennis van biomedisch domein en het klinische
besluitvormingsproces.
Klinisch redeneren: verpleegkundige denkt na over patiënt en komt daarmee tot een methode. Dit
doet zij aan de hand van vaardigheden: kennis over patiënt, anatomie, fysiologie en pathologie,
ervaring, EBP, competent en bekwaam in verschillende CANmeds rollen. Verschillende methoden en
modellen van klinisch redeneren zijn afhankelijk van instelling/doelgroep/afdeling
Kernsets patiëntenproblemen: functioneel (zoals mobiliteit), sociaal, lichamelijk en psychisch
Cyclisch modellen: (komen allemaal op ongeveer hetzelfde neer)
Verpleegkundig proces
Anamnese
Diagnose
Planning doel en resultaten
Planning interventie
Uitvoering
Evaluatie
Klinisch redeneren
Risico-inschatting
Vroeg signalering
Probleem herkenning
Resultaatbepaling
Interventies
Monitoring
,Proactive nursing
Oriëntatie
Klinische probleemstelling
Aanvullend onderzoek
Beleid
Verloop
Evaluatie
Bij klinisch redeneren worden er dus altijd een aantal stappen doorloopt (zie modellen hierboven).
Er is dus sprake van methodisch handelen.
Les 2 Basis parameters
De student:
1. Heeft kennis en maakt gebruik van medische terminologie
2. Kent de normaalwaarden van relevante basisparameters
3. Selecteert relevante observatieparameters aan de hand van aangeboden casus
4. Relateert observatieparameters aan orgaanfuncties
5. Kent de redeneerhulpmiddelen ABCDE, (M)EWS, SBAR en DENWIS.
Parameter is iets wat je inzicht geeft in de patiënt, is meetbaar.
Onderscheid in
Vitale functies (temperatuur, RR, hartfreq, saturatie, ademhalingsfreg, urineproductie)
Lab-waarden (CPR (reanimatie), leuko’s, trombo’s, CO2, O2, HB, Ht, natrium, kalium, ureum,
kreatinine, pH)
Observaties (huidskleur, defecatie, capillaire refill, huidturgor, pupilreactie, slijmvliezen)
Niet-pluis gevoel
Paar belangrijke labwaarden:
Anemie: hemoglobinegehalte (Hb), hemotocriet (Ht)
Nierfalen: ureum, kreatinine
Infectie: verhoogde CRP en BSE
Uitdroging: natrium, kalium, ureum, kreatinine, hemotocriet
Ademhalingsstoornissen: pH, pCO2, pO2, SO2, HCO3-
Redeneerhulpen:
Redeneerhulpen gebruiken om de patiënt in het algemeen in kaart te brengen. Kijkt naar meerdere
klachten: DENWIS, ABCDE, MEWs, SCEGS (psychosociaal interview)
Redeneerhulp bij overdracht: SBARR
Specifieke redeneerhulpen: ALTIS (voor symptomen/klachten/wonden), TIME (voor wonden)
Les 3 Cel- en weefselleer
De student:
, 1. Herkent de principes osmose, diffusie, filtratie en actief transport en weet waar deze in
het lichaam worden toegepast
Moleculen verspreiden zich gelijkmatig over een bepaalde ruimte. Hiervoor is geen energie nodig en
dit heet dus passief transport.
Diffusie is de verplaatsing van moleculen met een hoge concentratie naar een relatief lage
concentratie (concentratiegradiënt). Hierdoor raken moleculen gelijkmatig verdeeld en wordt het
concentratieverschil opgeheven. Voorbeeld: uitwisseling van gas in de longen
Osmose is de diffusie van water door een semipermeabele membraan. Sommige stoffen kunnen wel
door de wand (water, zuurstof, CO2), andere niet (suiker, zout, eiwitten).
Het is de verplaatsing van water van een gebied met een lage concentratie opgeloste stoffen (die
niet door de wand kunnen) naar een gebied met een hoge concentratie opgeloste stoffen. Hierdoor
zal de concentratie stoffen in het water overal gelijk zijn.
Voorbeeld: plasma-osmolariteit (zouthuishouding van het lichaam).
Bij filtratie wordt water door de hydrostatische druk door een membraam geperst. Als de moleculen
van de opgeloste stof klein genoeg zijn, worden ze door het water meegevoerd.
Voor actief transport is wel energie nodig, meestal is dit in de vorm van ATP.
Deur-transport (voorbeeld is natrium-kalium pomp) en bulktransport (fagocytose (opeten) en