Samenvatting kennisbasis taal
Mondelinge taalvaardigheid
Bij luistervaardigheid gaat het om het begrijpen, interpreteren, evalueren en samenvatten van wat je
hoort. De luisteraar moet ook actief luisteren. De luisteraar doorziet de strategie van de spreker,
geeft passende feedback en stelt vragen om erachter te komen wat de spreker wil zeggen.
Het fundamentele niveau 1F stelt dat de leerling kan luisteren naar eenvoudige teksten over
alledaagse, concrete onderwerpen die aansluiten bij de leefwereld. Bij het streefniveau 1S kunnen de
onderwerpen net wat verder van de leerling afstaan.
Om je luisterdoel te bereiken kun je op de volgende manieren luisteren:
1. Globaal luisteren: het volgen van de grote lijn en weinig letten op details.
2. Intensief luisteren: ook naar de details luisteren om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen.
3. Kritisch luisteren: tijdens het luisteren probeer je een mening te vormen over het verhaal.
4. Gericht luisteren: als je geïnteresseerd bent in een bepaald onderdeel van het verhaal.
Het fundamentele niveau 1F houdt bij spreekvaardigheid in dat een leerling eenvoudige gesprekken
kan voeren over vertrouwde onderwerpen in het dagelijks leven. Het streefniveau 1S houdt in dat de
leerling uiting kan geven aan persoonlijke meningen, informatie kan uitwisselen en gevoelens onder
woorden kan brengen over alledaagse en niet-alledaagse onderwerpen.
De leerkracht stimuleert de leerling om verschillende luisterdoelen te hanteren. Voorbeelden van
luisterdoelen zijn:
Iets te weten willen komen.
Een bepaald gevoel wil ondergaan.
Zich een mening willen vormen.
Een bepaalde handeling willen uitvoeren.
Tijdens het luisteren kun je de volgende strategieën inzetten:
1. Oriënteren op het luisterdoel: hoe kun je het beste luiteren?
2. Oriënteren op het onderwerp en de eigen kennis daarvan.
3. Oriënteren op de soort luistertekst.
4. Oriënteren op de spreker.
5. Reflecteren op de luistertaak: bereik je op deze manier je luisterdoel?
6. Monitoren van de luistertaak: is het nodig om vragen te stellen?
7. Evalueren van de luistertaak.
Er zijn een aantal spreekdoelen, namelijk amuseren, informeren, instrueren (bijv. de weg wijzen) en
overtuigen.
De leerkracht besteedt in zijn onderwijs aandacht aan de volgende aspecten voor spreektechnieken:
Uitspraak: de uitspraak van klanken en klankcombinaties.
Articulatie: het duidelijk uitspreken van klanken.
Intonatie: het toonhoogteverloop van woorden en zinnen.
Sociale taalfuncties zijn zelfhandhaving (zichzelf verdedigen), zelfsturing (eigen handelen met
woorden ordenen), sturing van anderen (beïnvloeden van gedrag van anderen) en structurering van
het gesprek. Verwijst naar de communicatieve functie van taal.
Cognitieve taalfuncties: (verwijst naar de conceptualiserende functie van taal)
1
, Rapporteren: verslag doen van iets wat in de werkelijkheid voorkomt. Hieronder vallen
benoemen, beschrijven en vergelijken.
Redeneren: beschrijving waarin een extra denkstap wordt verwoord. Hieronder vallen
chronologisch ordenen, concluderen, oplossen van een probleem, middel-doelrelatie leggen
en oorzaak-gevolg relatie leggen.
Projecteren: verplaatsen in de gedachten en de gevoelens van iemand anders.
Er zijn drie taken bij luisteren: luisteren naar instructies, luisteren als lid van een live publiek en
luisteren naar radio en televisie.
De volgende stappen worden genomen bij een mondelinge presentatie: oriënteren op inhoud, doel
en publiek bepalen, plannen, presenteren en reflecteren op doel en inhoud.
Voorbeelden van relaties tussen zinnen zijn:
Vraag-antwoordstructuren
Chronologische volgorde (en toen)
Voorbeelden
Vergelijkingen (maar)
Middel-doelrelaties (want)
Voorwaardelijke structuren (als)
Voor taalontwikkelende interactie zijn drie vaardigheden nodig:
1. Taalaanbod realiseren: begrijpelijk, maar net iets boven het niveau van de leerlingen.
2. Taalproductie stimuleren of taalruimte scheppen: voldoende gelegenheid tot spreken.
3. Feedback geven
Scaffolding: de leerkracht biedt talige ondersteuning die net boven het niveau van de leerling ligt en
die de leerling helpt bij het verwerven van de taalvaardigheid. De leerkracht stelt vast welke
tussenstapjes de leerling nodig is om zijn hoger gelegen doel te bereiken. Scaffoldingstrategieën:
Herformuleren van de mondelinge leerlinguitingen.
Verwijzen naar de benodigde denkstappen.
Verwijzen naar woorden of formuleringen.
Vragen om de mondelinge taal te verbeteren.
Herhalen van concrete taaluitingen.
Vragen om de denkstappen te verwoorden.
Je kunt vragen indelen naar hun (didactische) doel:
Oplossingsgerichte vragen: welke lessen wil jij vandaag hebben?
Controlevragen: kun je nog eens uitleggen hoe dat werkt?
Reproducerende vragen: wat is de hoofdstad van Spanje?
Diagnosticerende vragen: weet je nog wat hoofdsteden zijn?
Opiniërende of evaluatieve vragen: wat vind jij daarvan?
Voor jonge kinderen zijn een aantal observatieprogramma’s ontwikkelt, namelijk de taalkijkwijzer en
de taallijn. Bij de taalkijkwijzer worden taaldoelen gekoppeld aan de praktijk. Bij de taallijn wordt
gebruik gemaakt van diverse observatiesystemen om de taalontwikkeling van peuters en kleuters
vast te kunnen stellen, zoals de Cito-toetsen.
In de moedertaalverwerving zijn de volgende fasen te onderscheiden:
1. Prelinguale of preverbale fase (0-1): huilen, vocaliseren, vocaal spel, brabbelen.
2
, 2. Linguale of talige fase: vroeglinguale periode (1-2,5), differentiatiefase (2,5-5),
voltooiingsfase (5+).
Simultane ontwikkeling: er worden twee talen min of meer gelijktijdig verworven. Er is sprake van
simultane ontwikkeling als dit voor het 3e jaar gebeurt. Is een kind ouder dan 3, dan spreken we van
successieve tweetaligheid.
Functies van taal:
De communicatieve functie: taal wordt gebruikt om te communiceren.
De conceptualiserende functie: taal wordt gebruikt om de werkelijkheid te ordenen.
De expressieve functie: taal wordt gebruikt om uitdrukking te geven aan persoonlijke
emoties.
Deelcompetenties van de communicatieve competentie:
1. Grammaticale competentie: beschikt over fonologische en syntactische vaardigheden en
over een adequate woordenschat.
2. Tekstuele competentie: vaardig in het doorzien van de opbouw van teksten en kan teksten
structureren.
3. Strategische competentie: strategieën kunnen hanteren om doelen te bereiken.
4. Functionele competentie: taalgebruik kunnen aanpassen aan specifieke contexten.
CAT is schooltaal, DAT is thuistaal.
VVE staat voor voor- en vroegschoolse educatie.
Uitgangspunten van interactief taalonderwijs zijn:
Sociaal leren
Betekenisvol leren
Strategisch leren
Leerlingen die in de beginfase van de tweedetaalverwerving zitten en nog niks kunnen zeggen, zitten
in de zogenaamde stille fase. Het is dan belangrijk om te zorgen voor visuele context, belangrijke
inhoudswoorden herhalen, zorgen voor goede articulatie en pauzes tussen woorden, korte zinnen
gebruiken en gesloten vragen stellen.
Woordenschat
Een leerling beschikt over receptieve woordenschat als hij bijvoorbeeld bij het horen of lezen van een
woord het juiste plaatje kan aanwijzen. Een leerling beschikt over productieve woordenschat als hij
bijvoorbeeld bij het zien van een plaatje, het juiste begrip kan benoemen.
Woordleerstrategieën:
1. Woordbetekenissen achterhalen
Woord analyseren.
Gebruik maken van de verbale en non-verbale context.
Gebruik maken van een bron in de eerste of tweede taal.
Letten op overeenkomsten tussen de eerste en tweede taal.
2. Woorden onthouden
Woord herhalen en opschrijven.
Woorden ophalen uit het geheugen.
Woord produceren.
3