HOOFDSTUK 1 inleiding tot de anatomie en fysiologie
❖ Hoofdstuk 1
• Gemeenschappelijke functies van alle levende wezens:
- Reactievermogen, groei, voortplanting, beweging en stofwisseling.
• Differentiatie = specialisatie van afzonderlijke cellen tot een bepaalde functie.
• Respiratie = de opname, het vervoer en het verbruik van zuurstof door cellen.
• Stofwisseling = alle chemische reacties in het lichaam.
• Anatomie = studie van structuur (gaat over de bouw)
• Fysiologie = studie van functie (gaat over de werking).
• Organisatieniveaus:
- Chemisch niveau= atomen komen samen tot moleculen.
- Celniveau = cellen bestaan uit moleculen
- Weefselniveau = cellen van hetzelfde type met een specifieke bouw en functie.
- Orgaanniveau = verschillende weefsels maken een orgaan.
- Orgaanstelselniveau = meerdere organen die samenwerken.
- Organismeniveau = alle orgaanstelsels die samenwerken.
• De 11 orgaanstelsels van het menselijk lichaam:
1. Huid = biedt bescherming, reguleert de lichaamstemperatuur, levert sensorische informatie.
2. Beenderstelsel = ondersteuning, beschermt weefsels, opslagplaats voor mineralen en vormt
bloedcellen.
3. Spierstelsel = biedt beweging, bescherming en steun voor andere weefsels en produceert
warmte.
4. Zenuwstelsel = reactie op prikkels.
5. Endocriene stelsel = reguleert langdurige veranderingen in de activiteit van andere
orgaanstelsels (*hormonen!).
6. Cardiovasculaire stelsel = transporteert cellen en opgeloste stoffen, waaronder
voedingstoffen, afvalstoffen, zuurstof en koolstofdioxide.
7. Lymfestelsel = verdedigt tegen infecties en ziekten en zorgt voor terugkeer weefselvocht
naar de bloedsomloop.
8. Ademhaling stelsel = vervoert lucht naar plaatsen in de longen waar gaswisseling plaatsvindt
tussen de lucht en de bloedcirculatie, produceert geluid voor communicatie.
9. Spijsverteringsstelsel = verwerkt voedsel, neemt voedingsstoffen op en verwijdert
afvalstoffen.
10. Urinaire stelsel = verwijdert afvalproducten uit het bloedt, reguleert de waterbalans door
het volume van de geproduceerde urine te reguleren.
11. Voortplanting stelsel = produceert geslachtcellen en hormonen bij de man. Vormt
vrouwelijke geslachtscellen, produceert hormonen, ondersteunt embryonale en foetale
ontwikkeling van bevruchting tot geboorte.
• Natrium-kalium ATP ase pomp = pompt natrium ionen naar buiten en kalium naar binnen.
• Homeostase = een stabiel intern milieu.
• Homeostatische regulering = de aanpassingen van de fysiologische systemen, waardoor de
homeostase gehandhaafd wordt. Bevat:
1. Receptor = is gevoelig voor een bepaalde verandering in de omgeving → prikkel.
2. Besturingscentrum/intergratiecentrum = ontvangt en verwerkt informatie van de
receptor.
, 3. Effector (cel of orgaan) = reageert op de signalen van het besturingscentrum.
• 2 methoden om het oppervlak van de buik en het bekken in kaart te
brengen:
1. Vier kwadranten van het bekken en buik.
- Overgevoeligheid in het rechter onderste kwadrant is een
symptoom van appendicitis (blindedarmontsteking).
- Overgevoeligheid in het rechter bovenste
kwadrant kan wijzen op problemen met de
galblaas of lever.
2. Negen gebieden in het bekken en de buik
• 3 vlakken: Transversaal, Sagittaal, Frontaal
• Het inwendige is verdeeld in 3 gebieden:
- Borstholte (thorax), buikholte (abdomen),
bekkenholte (pelvis).
• De borstholte wordt door het diafragma
(middenrif) van de buik en bekkenholte
gescheiden.
- Thoraxholte (borstholte) = omvat 3 interne
compartimenten.
1. Pericardiale holte → omvangt het hart.
2. 2 pleurale holten → omvangt de longen.
- Abdominale en retroperitoneale holte (buik en bekkenholte).
• Functies lichaamsholten:
- Beschermen kwetsbare organen tegen schokken van buitenaf (ook
springen, rennen, lopen).
- Maken het mogelijk dat de inwendige organen die ze omgeven van omvang en vorm kunnen
veranderen.
• Viscera = de inwendige organen binnen borst en buikholte.
• Sereus membraan = bekleedt de wanden van
inwendige holten en zijn bevochtigt met
waterig vloeistof (vermindert wrijving).
- Viscerale laag = bekleedt het visceraal orgaan.
- Partiële laag = bekleedt het binnenste
oppervlak van de wand van het lichaam of van
het compartiment.
• Pericardium = sereuze membraan dat het
pericardiale ruimte omgeeft.
• Anatomisch termen
- Dorsaal – ventraal (rugzijde – buikzijde).
- Posterior – anterior (achterkant – voorkant).
- Craniaal – caudaal (boven – onder).
- Superior – inferior (boven – onder).
- Proximaal – distaal (naar aanhechtingspunt –
van aanhechtingspunt af).
- Lateraal – mediaal (buiten – binnen).
Aanwijzing Objectief waarneembare of meetbare fysieke indicatie voor een ziekte
Bekkenholte Onderste gedeelte van de buikholte; bevat de vesica urinaria, het colon sigmoideum, het rectum
en de mannelijke of vrouwelijke voortplantingsorganen
Brachiaal Behorend tot de arm
, Buccaal Van de wangen
Cardium Het hart
Digiti De vingers/de tenen
Falanx/falanges Een bot van de vingers of tenen
Mentum De kin
Oculair Met betrekking tot het oog
Romp Het gebied van de thorax, het abdomen en het pelvis
Transectie Doorsnijden of afsnijden in het transversale vlak
➢ Hoofdstuk 2 het moleculaire organisatieniveau
• pH meeste lichaamsvloeistoffen 7,35-7,45.
• Zout = verbinding tussen positieve en negatieve ionen.
• Elektrolyten = Oplosbare anorganische verbindingen waarvan de ionen in oplossing een
elektrische stroom geleiden.
• 3 belangrijke functies van water:
- Water is een belangrijk reagens bij de chemische reacties in levende systemen.
- Water heeft een zeer grote warmtecapaciteit (= het vermogen van een stof om warmte op te
nemen en vast te houden).
- Water is een goed oplosmiddel.
• De 3 belangrijkste typen koolhydraten: monosachariden, disachariden en polysachariden.
• Lipiden = in water onoplosbare moleculen, die vetten, oliën en wassen omvatten.
Lipiden Voorbeeld Functies
Vetzuren Laurinezuur Energiebron Uit voedsel of gevormd in cellen, vervoerd in het bloed
voor gebruik in de weefsels.
Vetten Monoglyceriden, Energiebron, energieopslag, Opgeslagen in vetweefsels, moeten worden afgebroken
diglyceriden, isolatie, bescherming tot glycerol en vetzuren voordat ze als energiebron
triglyceriden organen. kunnen worden gebruikt.
Steroïden Cholesterol Bouwstof van celmembranen, Hebben allemaal dezelfde koolstofring als skelet.
hormonen, emulgator in gal.
Fosfolipiden Lecithine Bouwstof van celmembranen. Een belangrijk vet in de celmembranen waarvan de
moleculen uit hydrofiele en hydrofobe delen bestaan.
• Onverzadigd vetzuur = heeft dubbele binding (gezonder), vloeibaar bij huistemp.
• Verzadigde vetzuur = geen dubbele binding, vast bij huistemp.
• Triglyceriden (vetten) = bestaan uit glycerol en 3 vetzuurmoleculen.
• Steroïden = grote vetmoleculen die uit 4 aan elkaar verbonden ringen van koolstofatomen
bestaan (cholesterol).
- Cholesterol = een grondstof voor steroïde hormonen en vormt een onderdeel van
celmembranen.
Element Betekenis
Stikstof N Onderdeel van eiwitten, nucleïnezuren en andere organische verbindingen.
Calcium Ca Onderdeel van beenderen en tanden, belangrijk voor membraanfuncties, zenuwimpulsen,
spiercontractie en bloedstolling.
Fosfor P Onderdeel van beenderen en tanden, nucleïnezuren en energierijke verbindingen.
Kalium K Belangrijk voor membraanproductie, zenuwimpulsen en spiercontractie.
Natrium Na Belangrijk voor membraanfunctie, zenuwimpulsen en spiercontractie.
Chloor Cl Belangrijk voor membraanfunctie en waterabsorptie.
Magnesium Mg Nodig voor de werking van verschillende enzymen.
Zwavel S Onderdeel van veel eiwitten
Ijzer Fe Noodzakelijk voor zuurstoftransport en energieopslag.
Jodium I Onderdeel van schildklierhormonen.
, • Eiwitten = ketens van aminozuren. Elk aminozuur bestaat uit een aminogroep (NH2), een
carbonzuurgroep (COOH), een waterstofatoom, en een R-groep (variabele zijketen).
• Functies eiwitten:
- Stevigheid, beweging, transport, buffering, regulering stofwisseling, coördinatie en regeling,
verdediging.
• 7 belangrijke typen eiwitten zijn:
- Structurele eiwitten, contractiele eiwitten, transporteiwitten, enzymen, buffereiwitten,
hormonen, antistoffen.
• 4 niveaus van eiwitstructuren:
- Primaire structuur (aminozuurvolgorde), secundaire structuur (interacties tussen
aminozuren, zoals waterstofbruggen), tertiaire structuur (complex opvouwen van het eiwit
en interactie met watermoleculen) en quaternaire structuur (vorming van eiwitcomplexen
die uit afzonderlijke subeenheden zijn opgebouwd).
• 2 algemene groepen structurele eiwitten
- Vezelige eiwitten = lange plaatvormige structuren of strengen, erg sterk, duurzaam, meestal
onoplosbaar in water, voornamelijk een opbouwfunctie.
- Globulaire eiwitten = Eiwitten die door hun tertiaire structuur bolvormig en compact
opgevouwen zijn.
• Er zijn 2 soorten nucleïnezuren:
- DNA (desoxyribonucleïnezuur): bevat de genetische informatie die de eiwitsynthese
reguleert.
o Desoxyribose = suiker met 5 C-atomen. 1 O-atoom minder dan ribose.
o Adenine, Guanine, Cytosine, Thymine
o Dubbele streng opgerold tot een dubbele helix.
- RNA (ribonucleïnezuur) = uitvoering eiwitsynthese volgens instructies DNA.
o Ribose = suiker met 5 C-atomen.
o Uracil i.p.v. Thymine.
o Enkelstreng.
• Nucleïnezuren zijn ketens van nucleotiden. Elk nucleotide bevat een suiker (ribose
desoxyribose, een fosfaatgroep, een stikstofhoudende base.
• Cellen slaan energie op in energierijke verbindingen. De belangrijkste energierijke verbinding
is ATP (adenosinetrifosfaat). Wanneer energie beschikbaar is, vormen cellen ATP door een
fosfaatgroep aan ADP te koppelen. Als energie nodig is, wordt ATP afgebroken tot ADP en
fosfaat.
- ATP = AMP (adenosine & 1 fosfaatgroep) + 2 fosfaatgroepen.
- ATP = ADP (adenosine + 2 fosfaatgroepen) + fosfaatgroep.
Adenosine Een nucleoside dat bestaat uit adenine en een suiker met 5 koolstofatomen.
Anabolisme De synthese van complexe organische verbindingen vanuit eenvoudige bouwstenen.
Carbonzuurgroep Een zure groep (COOH) die zich bevindt in onder andere vetzuren en aminozuren.
Fructose Enkelvoudige suiker die 6 koolstofatomen bevat. In voedingsmiddelen en zaadvocht.
Glyceriden Vetten die bestaan uit glycerol dat aan een tot 3 vetzuren is gebonden.
Isotopen Vormen van een element waarvan de atomen hetzelfde aantal protonen, maar verschillende
aantallen neutronen bevatten (en daardoor een ander atoomgewicht hebben).
Katabolisme De afbraak van organische moleculen tot eenvoudiger bouwstenen, komt energie vrij.
Melkzuur Verbinding die onder anaerobe omstandigheden uit pyrodruivenzuur ontstaat.
Polaire covalente Een type covalente binding waarbij de elektroden ongelijk zijn verdeeld tussen de atomen.
binding
Signaalstof Hormoon dat zich bindt op een receptor.
Steroïd Een ringvormige vetachtige stof die wat bouw betreft verwant is aan cholesterol.
Synthese Vorming, opbouw