L1
Als we naar de vraag kijken zien we vaak een vraagcurve.
Economen teken de prijs op de verticale-as en de hoeveelheid op de horizontale-as.
In het algemeen geldt dat als de prijs hoog is, mensen minder zullen vragen.
Vraag wordt niet alleen beïnvloed door de prijs, maar ook door:
● Preferenties
● Het inkomen van de consument
● Prijzen van andere goederen
De helling geeft aan hoe gevoelig de vraag is voor prijsveranderingen.
Een verschuiving langs de vraaglijn zorgt ervoor dat als de prijs van €5 naar €10 gaat, dat
de vraag dan van 10 eenheden naar 5 eenheden verschuift.
We hebben het hier over een geaggregeerde prijs-vraag-relatie. Per persoon ligt zo’n
verhouding anders.
De hellingshoek van de lijn geeft de gevoeligheid weer; hoe kleiner de hellingshoek, hoe
gevoeliger de vraag reageert op een prijsverandering.
De maatstaf voor de prijsgevoeligheid noemen we een elasticiteit.
Hierbij kun je kijken naar het verschil dat als je p een klein stukje veranderd, dus delta p.
Dan verandert q automatisch mee, dus delta q.
Bijv. p gaat van p1 naar p2, dan gaat de hoeveelheid q van q1 naar q2.
Delta p is dan p2 - p1.
Delta q is dan q2 - q1.
Als je kijkt naar delta p en delta q, dan zou je kunnen stellen dat je die gevoeligheid, die
elasticiteit te pakken hebt. Maar dat werkt niet op die manier.
Dit werkt niet omdat we soms over producten heen, goederen en de gevoeligheid van
goederen met elkaar willen vergelijken.
,Als je de verkoop van auto’s zou willen vergelijken met de verkoop van aardappelen dan
meet je auto’s niet in kilo’s, maar in aantallen. Terwijl je aardappelen wel in kilo’s meet.
Bij delta q van aardappelen hebben we het over verschillen in kilo’s aardappelen.
Maar bij delta q van auto’s hebben we het simpelweg over aantallen.
Dus bij delta q / delta p krijg je een getal, maar deze zegt nog niet zoveel.
Daarom kijken we naar procentuele veranderingen. Dus i.p.v. dat we naar absolute
veranderingen kijken van delta, gaan we het hebben over procentuele veranderingen
van de ene variabele ten gevolge van of gedeeld door de procentuele verandering van een
andere variabele.
→ %verandering ‘a’ / %verandering ‘b’
Elasticiteiten zijn relatieve veranderingen van een goed t.o.v. (of gedeeld door) een
relatieve verandering van bijv. de prijs (prijselasticiteit).
Bij inkomenselasticiteit gaat het om de relatieve verandering van een goed t.o.v. (of
gedeeld door) de relatieve verandering van het inkomen.
De procentuele of relatieve veranderingen zijn:
(Delta q / q1) en (Delta p / p1)
→ Eigenlijk gewoon (nieuw - oud) / oud
Stel je gaat bij q van 10 naar 12, dan is de relatieve verandering 2/10de.
→ (12-10)/10 = 0.2
En de relatieve verandering van de prijs is, als je van 5 naar 4 gaat:
→ (4-5) / 5 = -0.2
De prijselasticiteit is dan:
(delta q / q1) / (delta p / p1) = (delta q / delta p) * (p1 / q1)
= 0.2 / -0.2 = -1
In de opgaven moeten we niet iedere keer gaan uitrekenen wat de p en de q in bepaalde
punten zijn, tuurlijk moet dit ook wel is, maar we gaan niet in stapjes werken. We maken de
stappen steeds kleiner (minder stappen).
Als je stappen kleiner maakt dan praten we over de afgeleide van een functie.
De afgeleide van de prijselasticiteit is:
delta q / delta p.
Als we bijvoorbeeld hebben Q = 10 - 2p. Dan is de afgeleide van q naar p dus: -2.
Dus dq/dp = -2.
,Als je op die lijn een bepaald punt uitzoekt, dan kun je de elasticiteit dus berekenen.
Als we bijvoorbeeld in p = 1 willen weten wat de elasticiteit is, dan gebruiken we:
E = (dq / dp) * (p/q).
dq / dp = -2,
en als p = 1, dan is q = 8.
Dus:
E = -2 * (⅛) = -2/8 = -¼ → De elasticiteit.
Dus als ik mijn prijs met 10% verhoog, dan krijg ik maar 2,5% daling in de afzet.
Dus als de prijs met 1% verandert, dan verandert de vraag met E% als gevolg.
De elasticiteit is altijd negatief bij een prijselasticiteit.
● E tussen de 0 en -1 → Inelastisch
De hoeveelheid daalt minder dan proportioneel bij een
prijsverandering.
● E kleiner dan -1 → Elastisch
De hoeveelheid daalt meer dan proportioneel bij een
prijsverandering
We kunnen stellen dat hoe steiler de lijn is, hoe inelastischer de elasticiteit is.
Dus ook; hoe vlakker de lijn, hoe elastischer de elasticiteit is.
We zetten absoluut tekens om de Elasticiteit, zodat we kunnen spreken van een grote en
kleine elasticiteit.
Als de elasticiteit absoluut gezien kleiner is dan 1, dan is het inelastisch (dus tussen 0 en
1).
En als de elasticiteit absoluut gezien groter is dan 1, dan is het elastisch (dus >1).
,We krijgen de formule vaak als P = 40 - 0.5Q.
Maar als we elasticiteit berekenen, hebben we het over dq naar dp. We moeten de
formule dus ombouwen.
→ Q = 80 - 2P.
Dus we moeten de afgeleide nemen van een functie van Q die afhangt van P.
Hieraan zien we al dat dq / dp = -2.
● Als de vraag elastisch is, dan leidt een verhoging (verlaging) van de prijs tot een
verlaging (verhoging) van de total revenue (totale omzet).
● Als de vraag inelastisch is, dan leidt een verhoging (verlaging) van de prijs tot
een verhoging (verlaging) van de total revenue (totale omzet).
● Als de vraag unitary elastic (unitair elastisch) is, dan is de total revenue
maximaal.
Als de TR (Total revenue) toeneemt, dan is de MR (Marginal Revenue) groter dan 0.
De MR kan worden afgeleid uit een (market) demand curve (marktvraagcurve).
MR meten de extra inkomsten als gevolg van een verandering in de output.
Deze koppeling relateert de MR aan de eigen prijselasticiteit van de vraag als volgt:
MR = P ((1+E) / E)
Als: -∞ < E < -1, dan MR > 0.
Als: E = -1, dan MR = 0
Als: -1 < E < 0, dan MR < 0
TR = P * Q
MR = TR’
,Factoren die de eigen prijselasticiteit beïnvloeden:
Met kruis elasticiteit (cross-price elasticity) hebben we het over de elasticiteit van een
ander goed, die de vraag naar jouw goed beïnvloedt.
Als de kruis elasticiteit groot is, dan betekent het bijvoorbeeld dat als y een ander goed is
en de prijs van een ander goed (in dit geval y) omhoog gaat en er wordt dus meer verkocht
van jouw goed, dan is de kruis elasticiteit > 0. → Dit houdt in dat het substituten zijn.
Het kan ook zijn dat producten bij elkaar horen, bijvoorbeeld koffie en koffiemelk, dit
noemen we complementen. Als de vraag naar het ene goed toeneemt, zal ook de vraag
naar het complementaire goed toenemen.
Cross-price elasticity > 0 → Substitutiegoederen.
Cross-price elasticity < 0 → Complementaire goederen.
Cross-price elasticity = 0 → Er is geen verband tussen de goederen.
Met Income elasticity (inkomenselasticiteit) zul je meer gaan consumeren als jouw
inkomen toenemen.
Je wisselt inferieure goederen in voor luxere goederen.
Inferieure goederen: Een negatieve elasticiteit duidt op een negatief verband tussen
oorzaak en gevolg.
Dat wil zeggen dat er een negatief verband is tussen de vraag naar een product en de
hoogte van het inkomen.
Indifferente goederen: Een elasticiteit met de waarde 0 duidt erop dat er geen verband is
tussen oorzaak en gevolg. Een verandering van het inkomen heeft dan géén effect op de
vraag.
Noodzakelijke goederen: Indien de waarde van de inkomenselasticiteit tussen de 0 en de 1
ligt, is er sprake van een (zwak) positief verband; de consument gaat wel méér van het
product kopen als het inkomen stijgt, maar de vraag reageert minder dan evenredig op het
inkomen.
Brood → bij een stijging van het inkomen gaan consumenten meer brood gebruiken, maar
het inkomen stijgt relatief meer dan de vraag naar brood.
,Luxe goederen: Indien de waarde van de inkomenselasticiteit groter dan 1 is, is er sprake
van een (sterk) positief verband; de consument gaat (veel) méér van het product kopen als
het inkomen stijgt, waarbij geldt dat de vraag meer dan evenredig reageert op het inkomen.
Income elasticity < 0 → Inferieure goederen
Income elasticity = 0 → Indifferente goederen
Income elasticity > 0 en < 1 → Noodzakelijke goederen
Income elasticity > 1 → Luxe goederen
De prijselasticiteit van een logaritmische lijn:
Als je een vergelijking die in een logaritme staat afleidt naar de log van de prijs, dan is dat
meteen de elasticiteit.
Dus als je een logaritmische lijn krijgt, die logaritmisch is in q en p, dan neem je de
afgeleide naar p en dat is betax.
De marktvraagcurve wordt beïnvloedt door meerdere aspecten:
● De budgetbeperking (reeks mogelijkheden) (hoeveel geld heeft iemand te besteden)
● Gedrags veronderstellingen
● Nut en onverschilligheids curves
● Inkomensveranderingen
● Prijswijzigingen
Market rate of substitution:
Het tarief of de verhouding waartegen het ene goed tegen de huidige marktprijzen kan
worden ingewisseld voor een ander. Het marktvervangingspercentage voor X met Y is: De
hoeveelheid Y die moet worden opgegeven om nog een eenheid X te krijgen, gegeven een
vast budget en marktprijzen.
Price changes:
Veranderingen in de prijs afhankelijk van de hoeveelheid.
, Restricties op hoeveelheden:
Een limiet op de hoeveelheden, waardoor de prijs veranderd.