Week 1: voorarrest en politieverhoor EHRM
EHRM Ibrahim t. VK
- casus: een van de klagers was aanvankelijk getuige en geen verdachte. Op enig
moment in het verhoor begon hij zichzelf te belasten waardoor hij verdachte werd. Er
was geen advocaat aanwezig omdat het ging omg ‘safety interviews’ mbt
terroristische aanslagen. Toch werd klager niet de cautie gegeven toen hij zichzelf
begon te belasten. Tevens was hij niet gewezen op het recht op een advocaat =
access to a lawyer
- EHRM: onder bepaalde omstandigheden kan toegang tot een advocaat worden
beperkt, alleen als daar ‘compelling reasons’ voor bestaan. Denk aan ‘life, liberty and
physical integrity’. Áls de toegang tot een advocaat wordt geweigerd, moet in een
‘holistische aanpak’ worden bezien of het verkregen bewijs toelaatbaar is. Het EHRM
stelt dat de enkele schending van het recht op toegang tot een raadsman op zichzelf
nog niet zorgt voor een oneerlijk proces. Alles moet daarbij worden afgewogen =
‘overall fairness’. Of de verdachte moet worden gewezen op zijn recht op een
advocaat, hangt af van de vraag of er sprake is van een redelijk vermoeden van
schuld = a criminal charge, en niet of de verdachte al dan niet van zijn vrijheid is
beroofd. Hof noemt verschillende factoren voor een belangenafweging die kunnen
maken dat een schending van het recht op rechtsbijstand toch tot een eerlijk proces
kan leiden. In casu was sprake van een geoorloofde beperking, omdat het ging om
een ‘exceptionally serious and imminent threat to public safety’. Er was sprake van
een schending van art. 6 EVRM bij de vierde klager. De schending is gelegen in het
optreden van de politie die welbewust is doorgegaan hem als getuige te behandelen,
ook toen duidelijk was dat hij verdachte was.
- De vier klagers klagen dat de afgelegde verklaringen in strijd zijn met de Salduz-
norm, en dat deze daarom niet voor het bewijs mogen worden gebruikt: “The rights
of the defence will in principle be irretrievably prejudiced when incriminating
statements made during police interrogation without access to a lawyer are used for
a conviction” (par. 55). Het Hof benadrukt dat het hier niet om een absolute regel
gaat en dat het niet kunnen uitoefenen van dit recht niet in alle gevallen hoeft te
leiden tot bewijsuitsluiting. Er is aldus ruimte voor enige relativering van de Salduz-
norm.
- bij de beantwoording van de vraag of art. 6 EVRM is geschonden door een beperking
van de toegang van de verdachte tot een raadsman zijn twee vragen van belang:
1. waren er dwingende redenen of zeer zwaarwegende redenen
(compelling reasons) voor de beperking?
2. in hoeverre heeft de beperking invloed gehad op de eerlijkheid van het
gehele proces, de overall fairness?
- de rechter zal hoe dan ook naar de totale procedure moeten (overall fairness) kijken
voordat hij kan oordelen dat art. 6 EVRM is geschonden.
- Beuze: een Salduz-verzuim brengt geen automatische schending met zich mee en
dient steeds nader getoetst te worden, via beoordeling van de algehele eerlijkheid,
maar wel aan de hand van een specifiek, in Ibrahim, neergelegd kader. Het in
Ibrahim geformuleerde kader komt kort gezegd neer op het volgende: eerst dient te
worden vastgesteld of er dwingende redenen waren voor een beperking. Voor
beoordeling daarvan heeft de Grote Kamer in Ibrahim ook gedetailleerde
aanknopingspunten verschaft. Voorts is de uitspraak in Ibrahim van groot belang
, omdat de Grote Kamer daarin heeft vastgesteld dat de Salduz-regels niet de
strekking hebben dat het ontbreken van dwingende redenen automatisch een
schending van art. 6 EVRM oplevert: daarmee is de absoluutheid die door de
voorstanders een strikte regel werd bepleit afgezwakt. Niettemin, het ontbreken van
dwingende redenen heeft wel vergaande gevolgen. De uitkomst van de beoordeling
of er dwingende redenen waren is aldus van belang voor de wijze waarop verder
dient te worden getoetst. In beide gevallen dient de eerlijkheid te worden getoetst
met inachtneming van overige algemene principes en aan de hand van de lijst van
factoren die in Ibrahim zijn geformuleerd. In het geval er geen dwingende redenen
waren voor een beperking dient die toetsing echter zeer strikt te zijn
HR Consultatiebijstand niet-aangehouden verdachte
- De HR leidt uit Salduz het volgende af in het arrest van 30 juni 2009: een verdachte
die door de politie is aangehouden, kan een aanspraak op rechtsbijstand ontlenen ex
art. 6 EVRM die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand
aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit
een advocaat te raadplegen. Volgens de HR kan echter uit de rechtspraak van het
EHRM niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op aanwezigheid van een
advocaat bij het politieverhoor. Dit brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór
de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op
raadpleging van een advocaat. Indien dit niet gebeurt, levert dat in beginsel een
vormverzuim op ex art. 359a Sv.
- Dat het recht op consultatiebijstand niet zonder meer ook geldt voor de niet-
aangehouden verdachte, kan tevens worden afgeleid uit het arrest van de HR van 9
november 2010
- De vraag in onderhavig arrest is of de verdachte had moeten worden gewezen op
zijn recht op rechtsbijstand van een advocaat, en of dit afhankelijk wordt gesteld van
de vraag of de verdachte was aangehouden, en of dit een schending van art. 6
oplevert.
- uit EHRM-jurisprudentie valt af te leiden dat iedere niet-aangehouden verdachte op
zijn recht op toegang tot een advocaat dient te worden gewezen, en dat niet langer
kan worden verdedigd dat art. 6 EVRM zich in algemene zin niet verzet tegen
onthouding van het recht op toegang tot een advocaat en het recht op informatie
daarover bij de niet-aangehouden verdachte. Dit volgt uit de conclusie van de AG
van onderhavig arrest. Tevens volgt er uit deze conclusie dat ingevolge art. 27c lid 2
Sv ook niet-aangehouden verdachten sinds 1 januari 2015 voorafgaand aan hun
eerste verhoor als verdachte moeten worden gewezen op het aan hen in art. 28 lid 1
Sv toegekende recht zich te doen bijstaan door één of meer raadslieden. De HR
volgt de AG. Indien dat voorschrift niet is nageleefd levert dat in beginsel een
vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv. Met het oog op de verzekering van het
recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geldt dat zo
een vormverzuim, na een daartoe strekkend verweer, in de regel dient te leiden tot
uitsluiting van het bewijs van de ter gelegenheid van het verhoor afgelegde
verklaring, tenzij de verdachte door het achterwege blijven van de desbetreffende
mededeling niet in zijn verdediging is geschaad.
- DUS: er bestaat een mededelingsplicht ten aanzien van het recht op rechtsbijstand
bij een niet-aangehouden verdachte. Dit moet gebeuren voorafgaand aan het eerste
verhoor, ogv art. 27c lid 2 Sv.
,EHRM Van de Kolk t. Nederland
- In deze zaak is de consultatiebijstand verwezenlijkt (in ieder geval vóór het afleggen
door klager van de verklaringen die wel tot bewijs zijn gebezigd), maar ziet de
vastgestelde schending geïsoleerd op het uitblijven van verhoorbijstand.
- het eerste verhoor werd met toestemming van verdachte gedaan zonder bijstand van
een raadsman. Bij de aanvang van zijn tweede politieverhoor stelde hij dat hij graag
zou worden bijgestaan door een advocaat. De Nederlandse wetgeving voorzag
destijds niet in het recht op aanwezigheid van een raadsman tijdens het
politieverhoor (2009). Het verhoor vond plaats zonder raadsman. Na Salduz heeft de
HR de regels aangescherpt: in 2015 oordeelde de HR dat de verdachte recht heeft
op rechtsbijstand van een advocaat tijdens een politieverhoor, behalve als er
dwingende redenen zijn om dat recht te beperken. Dit recht bestaat sinds 1 maart
2016 in NL.
- Van de Kolk klaagt bij het EHRM dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden,
nu het verzoek voor aanwezigheid van een advocaat tijdens het politieverhoor
onterecht was afgewezen. Het EHRM oordeelt, onder verwijzing naar de uitspraak
Beuze tegen België, dat uit het recht op een eerlijk proces, zoals
bedoeld in artikel 6 EVRM, tevens het recht op bijstand van een advocaat
tijdens een politieverhoor voortvloeit. Dit recht kan slechts omwille van
dwingende redenen worden beperkt. Volgens het EHRM is in dit geval niet
gebleken dat ten tijde van de verhoren dwingende redenen bestonden om
het recht op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor te beperken. Dat
er geen dwingende redenen bestonden voor de beperking betekent echter
niet dat zonder meer sprake is van een schending van artikel 6 EVRM. Wel
weegt het zwaar mee in de beoordeling van het EHRM of artikel 6 EVRM is
geschonden. Het is aan de regering om overtuigend aan te tonen dat in de
omstandigheden van het geval feitelijk geen sprake is geweest van een
oneerlijk proces. Aangezien de Nederlandse regering hierop geen verweer
heeft gevoerd, oordeelt het EHRM dat er sprake is van een schending van
artikel 6 lid 1 en lid 3, sub c van het EVRM.
- het EHRM stelt vast dat klager enkel geen verhoorbijstand heeft genoten omdat het
nationale recht ten tijde van zijn verhoren daar niet in voorzag. Het Hof overweegt
dat zulks echter geen dwingende reden voor de beperking kan opleveren. Nu de
overheid geen andere dwingende redenen voor de beperking heeft aangedragen of
argumenten waarom de vervolging van klager niettemin als geheel eerlijk zou zijn
geweest, komt het Hof tot de conclusie dat art. 6 lid 3 sub c is geschonden.
HR Herziening na Van de Kolk
- op een Staat rust de verplichting tot het bieden van rechtsherstel indien het EHRM
een schending van een verdragsregel heeft vastgesteld. Dit rechtsherstel kan
gestalte krijgen in een herzieningsprocedure. De herzieningsgrond is in art. 457 lid 1
sub b Sv opgenomen. Voor toepasselijkheid hiervan is vereist dat het EHRM 1. een
schending heeft vastgesteld van het EVRM of een bijbehorend protocol, 2. in de
procedure die tot de veroordeling heeft geleid en 3. herziening noodzakelijk is met
het oog op rechtsherstel als bedoeld in art. 41 EVRM.
, HR Weekendje weg
- het zogenaamde ‘weekendarrangement’-project is erop gericht het uitgaansgeweld in
de weekenden te verminderen. Het cassatiemiddel spitst zich toe op het oordeel dat
het hof heeft gegeven over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling in het
onderhavige geval. Inverzekeringstelling is alleen mogelijk in het belang van het
onderzoek (art. 57 Sv). Tot dat onderzoeksbelang kunnen ordehandhaving en
preventie niet worden gerekend.
- het cassatiemiddel zoekt de rechtvaardiging van de duur van de inverzekeringstelling
in het onderhavige geval in het belang van het onderzoek, waaronder het belang van
het uitreiken van de dagvaarding aan de verdachte in persoon. Geklaagd wordt dat
het oordeel van het hof op dit punt onjuist is
- art. 57 Sv biedt de autoriteiten de mogelijkheid om binnen de termijn die de wet
daarvoor stelt, een verdachte langer in verzekering te houden teneinde
mededelingen over de strafzaak aan de verdachte in persoon uit te reiken. Het
oordeel van het hof dat de bedoelde tijdspanne haar rechtvaardiging niet vindt in de
inspanningen van het OM om de verdachte zo spoedig mogelijk een dagvaarding uit
te reiken, berust op de feitelijke vaststelling. De tot de door het hof vastgestelde
feiten zijn de inverzekeringstelling die plaatsvond in het kader van het
weekendarrangement. Reeds daarom is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
- mbt het tweede middel overweegt de HR: de onrechtmatige toepassing van
vrijheidsbenemende dwangmiddelen op een verdachte in het kader van het
voorbereidend onderzoek in zijn strafzaak, is een vormverzuim. Daarop is art. 359a
Sv van toepassing indien, zoals in het onderhavige geval, dit vormverzuim door de
verdachte niet aan de RC kon worden voorgelegd. Het tweede middel slaagt
EHRM Buzadji t. Moldavië
- casus: Buzadji werd verdacht van grootschalige fraude. Hij zit meer dan een jaar in
VH. De vraag is of dit redelijk was.
- EHRM: of de tijd van VH redelijk is, kan niet in abstracto worden bekeken en
beoordeeld. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten die in een
specifiek geval er zijn en specifieke kenmerken van het geval. Een beschuldigde in
voorlopige hechtenis houden kan in bepaalde gevallen alleen gerechtvaardigd zijn
als er daadwerkelijk aanwijzingen zijn voor een vereiste van openbaar belang dat
opweegt tegen de eerbiediging van de individuele vrijheid die artikel 5 EVRM
garandeert, ondanks het vermoeden van onschuld. Er moet gekeken worden naar
het karakter van de beschuldigde, zijn of haar moraal, banden met de staat van
vervolging, internationale contacten en vermogen, in het bijzonder met betrekking tot
het risico van onderduiken.
- ten aanzien van art. 5 lid 3 EVRM merkt de Grote Kamer op dat volgens vaste
rechtspraak het bestaan van een redelijke verdenking altijd een conditio sine qua non
is voor het opleggen van voorarrest. ‘After a certain lapse of time’ is deze
voorwaarde echter niet meer voldoende als rechtvaardiging: er moeten dan
bijkomende, relevante en voldoende redenen zijn die rechtvaardigen dat het
voorarrest wordt verlengd. De Grote Kamer constateert echter dat het nooit duidelijk
heeft gemaakt wanneer ‘a certain lapse of time’ nu eigenlijk is verstreken en er extra
gronden moeten worden genoemd. De Grote Kamer oordeelt dat het ‘certain lapse of