Jurisprudentie Enquêterecht
HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466, UO. 67 (Ogem II)
Doeleinden enquête. Bindende kracht oordeel over wanbeleid. Art. 6 EVRM en werkwijze
gerechtelijk onderzoekers. Wanneer is sprake van wanbeleid?
Doeleinden enquêterecht: sanering en herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van
reorganisatorische aard binnen de onderneming van de betrokken rechtspersoon, opening van
zaken en de veststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid,
de preventieve werking van het enquêterecht.
De OK mag volstaan met het oordeel dat gebleken is van wanbeleid, zonder dat zij voorzieningen
(art. 2:356 BW) hoeft te treffen (rov. 4.1).
De vaststelling dat van wanbeleid sprake is, bindt – behoudens cassatie – ook in andere
procedures, diegenen die in onderhavige procedure zijn verschenen en of wel tot toewijzing van
het verzochte en/of gevorderde hebben geconcludeerd of wel daartegen verweer hebben
gevoerd. Daarmee is echter niet tevens vastgesteld of en in hoeverre dit wanbeleid aan iedere
individuele verweerder kan worden verweten en deze daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld
(rov. 5).
Art. 6 EVRM en art. 429l Rv en de fundamentele beginselen van procesrecht hebben uitsluitend
betrekking op de procedure voor de rechter en niet op de werkwijze van de door de OK
overeenkomstig art. 2:345 BW benoemde onderzoekers (rov. 6.1).
Niet iedere incidentele beleidsfout kan als wanbeleid in de zin van art. 2:355 BW worden
aangemerkt (rov. 7.2).
Wanbeleid hoeft geen structureel karakter te hebben, maar kan ook bestaan uit een enkele
gedraging (rov. 7.5).
Vaststelling van wanbeleid op wijze door de OK geaccepteerd door de HR:
1. Eerst onderzoeken of er laakbaar of onzorgvuldig is gehandeld; en zo ja
2. Onderzoeken of dit handelen van een zo ernstig karakter is dat er in strijd is gehandeld
met de elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap, zodat wat het
betrokken onderwerp betreft, sprake is van wanbeleid (rov. 7.3).
Voor wanbeleid is niet vereist dat aan bestuurders en/of commissarissen persoonlijk wanbeleid
kan worden verweten of dat schade het gevolg is (rov. 7.6).
HR 19 oktober 2001, NJ 2002/92, JOR 2002/5, UO p. 317 (Skygate)
De OK heeft de vrijheid zodanige voorlopige voorzieningen te treffen als zij in verband met de
toestand van de rechtspersoon noodzakelijk acht, ook indien daarbij tijdelijk inbreuk wordt
gemaakt op de geldende zeggenschapsverhoudingen binnen de vennootschap (rov. 3.6).
Aan het treffen van voorlopige voorzieningen hoeft niet zonder meer in de weg te staan dat
deze kunnen leiden tot onomkeerbare gevolgen, mits de voorziening naar haar aard een
voorlopige is en bij het treffen van zodanige voorziening voldoende rekening is gehouden met,
en een billijke afweging heeft plaatsgevonden van, de belangen van betrokken partijen (rov.
3.6).
, HR 21 februari 2003, NJ 2003, 181 (Viba)
De lat voor het vaststellen van wanbeleid is hoog, aangezien het de OK veel bevoegdheden geeft.
In deze beschikking beschrijft de HR de kern van wanbeleid. In casu had het bestuur onvoldoende
informatie verschaft aan de grootaandeelhouder. De HR vond dit een eenmalig tekortschieten.
Een enkele gedraging kan wanbeleid opleveren, met name wanneer die gedraging zeer nadelige
gevolgen heeft voor de vennootschap en de bij haar betrokken onderneming. Dat laatste heeft
zich in deze casus niet voorgedaan. De informatie is per ongeluk niet verschaft aan de
grootaandeelhouder. Een incidentele fout leidt minder snel tot wanbeleid dan een structurele
fout. Ook zullen opzettelijk gemaakte fouten sneller het oordeel wanbeleid rechtvaardigen dan
niet opzettelijk gemaakte fouten.
Rov 3.4.3: “Zoals de Ondernemingskamer in het vervolg van haar rov. 3.8 heeft geoordeeld, gaat het bij de
onderhavige gebrekkige informatievoorziening om een eenmalig tekortschieten. Een eenmalig tekortschieten
dat weliswaar betrekking had op een belangrijke aangelegenheid - de verwerving door Hardamant Finance
([betrokkene 6]) van zowel het [B]-pakket als het Hardamant-pakket teneinde eerstgenoemd pakket buiten
het bereik van Recobel ([A]) te brengen - maar dat, blijkens de vaststellingen van de onderzoeker waarop de
Ondernemingskamer zich te dezen baseert, geen ander gevolg heeft gehad dan dat bij een deel der
(minderheids)aandeelhouders de niet met de werkelijkheid overeenstemmende indruk kon blijven bestaan
van een belangenverstrengeling die [betrokkene 6], lid van de raad van Commissarissen van VIBA, als enig
aandeelhouder van Hardamant Finance voordeel had gebracht.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn beschikking van 10 januari 1990, nr. 21, NJ 1990,466 (Ogem) kan
ook een enkele gedraging wanbeleid opleveren, met name indien die gedraging tot voor de onderneming
zeer nadelige gevolgen heeft geleid. Van een dergelijk geval is te onderscheiden het incident of de incidentele
beleidsfout, gevallen die niet als wanbeleid kunnen worden beschouwd. Een enkele gedraging als hiervoor
bedoeld kan bestaan in het verstrekken van onvoldoende informatie aan aandeelhouders met betrekking tot
een voor de onderneming belangrijk onderwerp. Dit onvoldoende verstrekken van informatie kan echter niet
als wanbeleid worden aangemerkt indien het, zoals hier, niet opzettelijk is gebeurd en tot geen ander gevolg
heeft geleid dan de mogelijkheid dat bij een deel van de aandeelhouders de niet met de werkelijkheid
overeenstemmende indruk bleef bestaan dat met betrekking tot het onderwerp in kwestie sprake was van
volstrekt onaanvaardbare belangenverstrengeling. Het andersluidende oordeel van de Ondernemingskamer
geeft derhalve blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip wanbeleid in art. 2:355 BW.”
HR 4 februari 2005, NJ 2005/127, JOR 2005/58, UO p. 604 (Landis I)
Bevoegdheid tot indienen verzoek enquête dochtermaatschappij door aandeelhouders
moedermaatschappij? Als het concern een economische eenheid is, kan dit. Bereik economische
realiteit uitgebreid.
Uitgangspunt daarbij moet tevens zijn dat de strekking van het enquêterecht meebrengt dat dat
het bij de toepassing daarvan uiteindelijk vooral aankomt op de economische werkelijkheid (rov.
3.3.4).
De economische werkelijkheid hield in dit geval […] in dat Landis en haar drie 100%
dochtermaatschappijen tezamen een economische en organisatorische eenheid onder
gemeenschappelijke leiding vormden en dat er wat de samenstelling wat betreft de
onderscheiden besturen betreft sprake was van een vrijwel volledige personele unie (rov. 3.3.5).
In dit oordeel ligt besloten dat binnen de dochtermaatschappijen geen sprake was van enig ten
opzichte van de moedermaatschappij zelfstandig bepaald en gevoerd bestuursbeleid, en dat
derhalve het beleid en de gang van zaken van die dochtermaatschappijen de belangen van VEB c.s.
als aandeelhouders van Landis evenzeer op gelijke wijze raakten als het beleid en de gang van
zaken van Landis zelf (rov. 3.3.5).