VPK+G&T-B-KT Kennistoets 1.1
VZ
Voor mijn 1e jaar verpleegkunde heb ik bij elke samenvatting een oefentoets gemaakt. Deze toetsen
zijn een afspiegeling van mijn samenvatting, waardoor de lange samenvattingen gemakkelijker te
leren zijn doormiddel van een toetsing. Ik heb mijn propedeuse zonder een enkele herkansing
gehaald, omdat deze oefentoetsen voor mij heel goed werken. Klasgenoten geven ook aan dat dit
voor hen erg goed werkt als ze de oefentoets stampen. Daarnaast komen vragen uit mijn oefentoets
soms bijna compleet hetzelfde voor in de toetsen of een gedeelte ervan. Ik zou dan ook zeker de
oefentoets gebruiken bij het leren van de samenvattingen.
Of je wel of niet de oefentoets erbij gebruikt, ik hoop dat de toets goed gaat komen!
Heel veel succes!!!
PS. Mijn samenvattingen en oefentoetsen worden per periode beter, omdat ik even moest wennen
aan de manier van samenvatten.
,Geneeskunde
1.1
De gemeenschappelijke functies van alle levende wezens:
- Reactievermogen
- Groei
- Voortplanting
- Beweging
- Stofwisseling
Respiratie: de opname, het vervoer en het verbruik van zuurstof door cellen.
Excretie (uitscheiding): onnodige of mogelijk schadelijke afvalstoffen verlaten het lichaam.
Spijsvertering: verteren van voedsel tot voedingsstoffen die door het lichaam kunnen worden
opgenomen.
Anatomie: structuurleer
Fysiologie: functieleer
Pathologie: ziekteleer
Histologie: weefselleer
Macroscopische anatomie: hier worden kenmerken onderzocht die met het blote oog zichtbaar zijn.
Microscopische anatomie: hierbij worden structuren bestudeerd die niet zonder vergroting zichtbaar
zijn.
Orgaanstelsel: groep organen die samen op gecoördineerde wijze functioneert.
Verschillende organisatieniveaus in het lichaam:
- Chemisch niveau: atomen en moleculen.
- Celniveau: cellen, de kleinste levende eenheden in het lichaam.
- Weefselniveau: een weefsel bestaat uit cellen met dezelfde vorm en functie.
Bindweefsel, spierweefsel, epitheelweefsel, bloed, botweefsel, zenuwen, vetweefsel,
kraakbeen.
- Orgaanniveau: een orgaan bestaat uit twee of meer verschillende weefsels die
samenwerken om een specifieke functie uit te voeren.
- Orgaanstelselniveau: organen werken samen in orgaanstelsels.
- Organismeniveau: alle orgaanstelsels werken samen om het leven en de gezondheid in stand
te houden.
11 orgaanstelsels:
1. Huid: warmteregulatie, zweten, bescherming tegen ziekteverwekkers.
2. Beenderstelsel: bescherming organen, maakt bewegen mogelijk, maakt bloedcellen.
3. Spierstelsel: beweging.
4. Zenuwstelsel: signalen doorgeven en opvangen.
5. Endocriene stelsel (hormoonstelsel): hormonen maken, signalen aan het lichaam geven.
6. Cardiovasculaire stelsel: O2 naar de organen, CO2 naar de longen.
7. Lymfestelsel: vochtafvoer, afweer.
8. Ademhalingsstelsel: O2 het lichaam in, CO2 het lichaam uit.
9. Spijsverteringsstelsel: aanvoer van voedingsstoffen.
10. Urinaire stelsel: afvalstoffen uitscheiden, reguleren bloedsamenstelling.
11. Voorplantingsstelsel: voortplanten.
,Homeostase (homeo, onveranderlijk + stasis, stilstaand): het bestaan van een stabiel intern milieu.
Homeostatische regulering: het handhaven van de homeostase door aanpassingen van de
fysiologische systemen. Dit omvat meestal:
1. Een receptor die gevoelig is voor een bepaalde verandering in de omgeving, oftewel een
prikkel.
2. Een bestuderingscentrum of integratiecentrum, dat informatie van de receptor ontvangt en
verwerkt.
3. Een effector (een cel of orgaan), die reageert op de signalen van het besturingscentrum en
waarvan de werking de prikkel tegengaat of versterkt.
Negatieve terugkoppeling: correctie naar beneden, homeostase
Positieve terugkoppeling: correctie naar boven, eisprong, bevalling, bloedstolling.
Symptomen: subjectieve klachten.
Aanwijzing: objectieve waarneming
Osteoporose: botontkalking
Weefselvocht (interstitiële vloeistof): vocht dat om de cellen heen zit.
Metabolisme: stofwisseling
Milieu exterieur: buitenwereld. Mond tot de anus.
Milieu interieur:
1.2
Cytologie (celleer): het bestuderen van de structuur en functie van cellen.
Transmissie elektronenmicrofoto’s (TEM’s): foto’s van zeer dunne plakjes waarin fijne details van
celmembranen en intracellulaire structuren zichtbaar zijn.
Scanning elektronenmicrofoto’s (SEM’s): geven een kleinere vergroting, maar daarmee kan de
driedimensionale aard van celstructuren zichtbaar worden gemaakt.
Celkern: nucleus.
Kernmembraan: omgeeft de kern en
vormt de scheiding.
Cytoplasma: cytosol + organellen.
Kernlichaampjes: nucleolus. Zijn
organellen waar ribosomaal RNA wordt
gesynthetiseerd en sub eenheden van
ribosomen tot functionele ribosomen
worden opgebouwd.
Chromosomen: bevatten DNA.
Histonen: DNA-strengen die rond eiwitten
zijn gewikkeld.
Nucleosoom: een complex van het DNA en
de histonen.
Cytosol: aantal belangrijke organellen (kleine organen)
- Mitochondriën
Maken energie (ATP) zodat de cel blijft leven
Maakt H2O en CO2
- Endoplasmatisch reticulum (en ribosomen)
, Knopjes erop is het ruw endoplasmatisch reticulum, anders glad endoplasmatisch
reticulum.
Opslag en transport in de cel
Slaat eiwitten op (proteïnen)
Maakt vetten (lipiden)
Maakt suikers (koolhydraten)
- Golgi-apparaat
Slaan enzymen en hormonen op en verpakt ze (=afgifte)
Lysosomen (zakjes met enzymen)
Enzym: eiwitten die iets kunnen afbreken of opbouwen.
Genetische code: de chemische ‘taal’.
Een DNA-molecuul bestaat uit één paar DNA-strengen die door waterstofbruggen tussen
complementaire stikstofhoudende basen (A & T, C & G) bij elkaar wordt gehouden.
Gen: de functionele eenheid van de erfelijkheid.
Het proces van de eiwitsynthese wordt verdeeld in:
- Transcriptie (kopiëren): de productie van RNA aan de hand van een enkele streng DNA
- Translatie: de vorming van een eiwit door ribosomen aan de hand van de informatie die door
het RNA-molecuul wordt overgebracht.
Messenger RNA (boodschapper-RNA): zorgt ervoor dat ribosomen (cytoplasma) en genen (celkern)
kunnen communiceren door een enkele streng Messenger RNA. Messenger RNA wordt gevormd bij
het proces transcriptie.
RNA bevat uracil (U) in plaats van thymine (T).
Codon (triplet): drietal basen in mRNA die de genetische code in zich dragen.
Translatie: hier wordt gebruikgemaakt van de Messenger RNA streng. Ook wordt de volgorde van de
codons de aminozuurvolgorde in het eiwit.
Transfer-RNA: speelt een belangrijke rol bij de translatie van Messenger RNA naar eiwitten. Transfer-
RNA bevat een complementair triplet van stikstofhoudende basen (anticodon) dat zich bindt aan een
specifiek codon op het Messenger RNA
HET TRANSLATIEPROCES: BLZ. 97
Mutatie: blijvende verandering in het DNA van een cel, waardoor de nucleotidenvolgorde in één of
meer genen wordt verstoord.
Puntmutatie: verandering van één nucleotide, waardoor één codon wordt gewijzigd.
Celdeling: cellulaire voortplanting.
DNA-replicatie: duplicatie van erfelijk materiaal van een cel.
Mitose: deling van somatische cellen (lichamelijke cellen).
Meiose: deling van geslachtscellen, zaadcellen en eicellen.
Interfase: een tijdsperiode tussen celdelingen, waarbij cellen hun normale functie verrichten.
Apoptose: het genetisch gereguleerde afsterven van cellen. Dit is een belangrijk proces bij de
homeostase.
De celdeling: