Clijsen
Hoofdstuk 3.1, 3.2, 3.4.1, 3.4.2., 3.9 t/m 3.13, CGO week 1
Persoonlijkheidsstoornissen
3.1 Wat zijn persoonlijkheidsstoornissen?
Persoonlijkheidsstoornissen worden in de DSM-IV-TR-classificatie van psychiatrische stoornissen
ondergebracht op een aparte as: as II. De symptoomstoornissen op de vroegere as I en de
persoonlijkheidsstoornis op de vroegere as II hebben geen duidelijke grenzen van elkaar, er is een
geleidelijke overgang. Oudere mensen lijden minder vaak aan een persoonlijkheidsstoornis, dit kan
te maken hebben met de neurobiologische verandering en de rijping van de persoonlijkheid, tevens
de succesvolle behandeling en suïcide. Er is een grote overlap tussen symptoomstoornissen en
persoonlijkheidsstoornissen, zoals de depressieve- en angststoornis.
Sommige persoonlijkheidsstoornissen zoals borderlinepersoonlijkheidsstoornis zijn tegenwoordig
redelijk goed behandelbare aandoeningen, terwijl een depressieve stemmingsstoornis in een aantal
gevallen een chronische en moeilijk behandelbare aandoening blijkt.
Persoonlijkheidsstoornis volgens de algemene criteria van deel 2 van de DSM-5.
A: er is een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat duidelijk afwijkt van wat
binnen de cultuur van betrokkene wordt verwacht. Dit patroon komt op twee (of meer) van de
volgende terreinen tot uiting:
1. Cognities (manieren van waarnemen en interpreteren van zichzelf, andere mensen en
gebeurtenissen).
2. Affectiviteit (de variëteit, intensiteit, labiliteit en adequaatheid van de emotionele
reacties).
3. Interpersoonlijk functioneren.
4. Impulsbeheersing.
B: het duurzame patroon is inflexibel en komt tot uiting in een breed scala van persoonlijke en
sociale situaties.
C: het duurzame patroon veroorzaakt klinische significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale
of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen.
D: het patroon is stabiel en van lange duur, het begin kan worden herleid tot op zijn laatst de
adolescentie of de jongvolwassen leeftijd.
E: het duurzame patroon kan niet beter worden verklaard als een uiting of gevolg van een
psyschische stoornis.
F: het duurzame patroon kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een
middel (drug/ med) of aan een somatische aandoening (zoals een schedeltrauma).
Er mag dus niet van een persoonlijkheidsstoornis gesproken worden wanneer er invloed is van een
middel of een somatische aandoening of bij het tegelijkertijd lijden aan bijvoorbeeld een depressieve
stoornis, verslaafd is aan alcohol of drugs, of een ziekte heeft zoals reuma of MS.
Persoonlijkheidsstoornissen kunnen tegelijkertijd voorkomen met andere stoornissen: de obsessieve-
compulsieve stoornis gaat in een aantal gevallen samen met de dwangmatige
persoonlijkheidsstoornis. De diagnose persoonlijkheidsstoornis is niet eenvoudig te stellen. Voor het
stellen van de diagnose, moet er sprake zijn van:
- Lijden en/of beperkingen in sociaal en/of beroepsmatig functioneren;
- Afwijkingen op twee van de volgende vier terreinen: cognities, affecten, interpersoonlijke
relaties en impulsen.
, 3.2 Algemene gegevens over persoonlijkheidsstoornissen
Epidemiologie
Persoonlijkheidsstoornissen horen tot de meest voorkomende psychiatrische stoornissen. 10-15%
van de bevolking en 45-85% van de psychiatrische patiënten heeft een persoonlijkheidsstoornis.
Mensen met een persoonlijkheidsstoornis lijden vaak aaneen andere psychiatrische stoornis. De
combinatie van een andere stoornis met een persoonlijkheidsstoornis maakt de behandeling
moeilijker en verslechtert de prognose. Mensen met een persoonlijkheidsstoornis maken vaker een
opleiding niet af, krijgen conflicten of andere problemen op het werk, hebben moeite om een vaste
relatie te krijgen of te behouden en om een vriendenkring op te bouwen. Men zoekt niet altijd hulp.
Oorzaken en verklaringsmodellen
Er is geen eenduidige oorzaak, er is vaak een wisselwerking tussen op elkaar ingrijpende erfelijke- en
omgevingsfactoren.
- Aangeboren aspecten: temperament (introvert/ extravert, affectieve labiliteit, neiging tot
angst, geremdheid, dwangmatigheid en mate van dissociaal gedrag), stressgevoeligheid. Het
vijffactorenmodel onderscheidt vijf dimensies aan het karakter van mensen:
1. Extraversie (versus introversie, afstandelijkheid);
2. Vriendelijkheid (versus antagonisme (felle tegenstelling van meningen));
3. Consciëntieusheid (zorgvuldig) (versus ongeremdheid);
4. Emotionele stabiliteit (versus negatieve affectiviteit);
5. Luciditeit (helderheid van denken) (versus psychoticisme).
- Vroege hechting, affectregulatie en mentaliseren: vroege hechting van een baby aan de
ouderfiguren is essentieel voor de psychologische, emotionele en sociale ontwikkeling (met
name van de rechterhersenhelft). Er wordt onderscheid gemaakt tussen veilige, onveilige en
gedesorganiseerde hechting. Het kind ontwikkelt een positief zelfbeeld en vertrouwt op de
beschikbaarheid van anderen, durft zich kwetsbaar op te stellen en kan nadenken over
zichzelf en anderen bij veilige hechting. Bij onveilige hechting is het kind ofwel ambivalent:
het kind klampt zich vast van anderen, heeft een negatief zelfbeeld en is chronisch onzeker;
ofwel vermijdend: hierbij heeft het kind vooral een negatief beeld van anderen en
onderneemt geen poging om een relatie aan te gaan. Bij gedesorganiseerde hechting is er
sprake van een onveilige hechtingsstijl die zich kenmerkt door de afwisseling tussen
toenaderend en afwijzend gedrag. Naast het reguleren van eigen affecten, leert het kind in
de eerste levensjaren ook mentaliseren. Een beeld vormen van de eigen gedachtewereld en
die van anderen, geheimen hebben, liegen, maar ook zichzelf in kan leven in anderen.
Mentaliseren is een belangrijke vaardigheid bij de sociale en emotionele intelligentie.
Mensen die goed zijn in mentaliseren zijn vaak goed in relaties. Mensen die niet goed zijn in
mentaliseren hebben vaak onbegrip.
- Ontwikkeling van het zelf: ontstaat door de wisselwerking tussen de aanleg en de vroege
ervaringen.
- Cognitieve schema’s: veel mensen met een persoonlijkheidsstoornis ontwikkelen
disfunctionele cognitieve schema’s die sterk worden gekenmerkt door zwart-witdenkende en
generaliseren, door het uitgaan van catastrofen (‘natuurlijk wordt mijn feestje een ramp’),
door emoties als basis van feiten te nemen (‘ik schaam me dus ik heb iets fout gedaan’), door
de gedachten van anderen in te vullen of door van alles op zichzelf te betrekken. Deze
schema’s hangen nauw samen met emoties en vormen daarmee een belangrijk element in
de persoonlijkheid.