H1 Cellen in vogelvlucht
Cel werd voor het eerst gebruikt in 1664.Het duurde 167 jaar voordat de eerste celkern werd
waargenomen (1831). Cel onderdeel zichtbaar maken dmv kleurstof toe te voegen.
Mens heeft 1 x 10^14 cellen
Levensverschijnselen organismen:
vorm van stofwisseling
groeien en ontwikkelen
interactie omgeving
planten zich voort
waarnemen met het blote oog tot: 100 micrometer = 0,1 mm. Bv. eicel (allergrootste menselijke cel)
weefsel: groep cellen met vergelijkbare bouw en functie
cellen, kleinere delen → celorganellen vb. kern, celmembraan (vetachtige moleculen)
celmembraan rol → grens tussen binnen en buitenwereld.
Drijven in het membraan → eiwitten en fosfolipiden en cholesterol voor stabiliteit
er zijn geen organismen met niet een celmembraan (allemaal dus wel). Een virus geen celmembraan maar
ook geen organisme. Celmembraan bestaat uit fosfolipiden
opgelost in cytoplasma → water, ionen van grote en kleine moleculaire stoffen. Vb aminozuren suikers.
Reacties beïnvloeden → enzymen
cytoskelet → grote moleculen op hun plaats gehouden. Microtubuli (buis) kleine buisjes die in alle
richtingen door cel lopen, cel vormgeven. Microfilamenten (vezel) vormbehoud
celkern → bolvormig organel, omgeven dubbel kernmembraan, stoffen in en-uit via kernporiën,
bewaarplaats DNA, chromosomen. → bouwplan voor eiwit aflezen. Nucleolus/celkern bevat DNA bouw
ribosomen.
Mitochondriën → boonvormig organel, rol energieomzetters, eigen DNA, dubbel membraan; binnen sterk
geplooid, buiten strak omheen. Door enzymen mbv O 2, energierijke stoffen afgebroken tot CO2 en H2O.
Energie vrij in ATP → per dag gewicht aan ATP maar ong 4 gram tot beschikking.
Belangrijkste brandstoffen: glucose en vet
ER (Endoplasmatisch reticulum) = netwerk in het plasma → stelsel afgeplatte buisjes overal in cel,
gevaarlijke stoffen neutraliseren, eiwitten ontstaan; afgemaakt in Golgisysteem. Stoffen erheen door buisjes
RER (ruw endoplasmatisch reticulum) = ribosomen op op ER, en dichtst om de kern heen
GER (glad endoplasmatisch reticulum) = geen ribosomen op ER
ribosomen → bouwen eiwitten van cel. Bouwplannen eiwitten in DNA
Eiwitten lange ketens aminozuren, als losse bouwstenen tot een complex molecuul gemaakt.
Eigenschap eiwit volgorde aminozuur.
Golgisysteem = distributie organel→ verzameling platte buisje gestapeld. Hoe worden de stoffen
getransporteerd: door blaasjes die fuseren met het membraan en open knappen naar buiten de cel.
Eiwitten krijgen definitieve vorm. VEEL GOLGISYSTEEM → levercellen
Lysosomen = blaasjes gevuld met verteringsenzymen → vertering voedsel, neutraliseren gevaarlijke
stoffen.
Cel beschadigd → barsten in cel lysosomen open, celorganellen verteerd, cel sterft door apoptose
(geprogrammeerde dood)
plant → energiebron: fotosynthese, manier v opslaan: zetmeel TABEL KENNEN (blz. 17).
1
, ALLE cellen hebben een celmembraan. Cellen van planten, schimmels en bacteriën ook celwand, dubbele
buitenlaag dus. Taaie voorgevormde buitenband = celwand, zachte flexibele binnenband = celmembraan.
Door binnenband op pompen (veel water in cel) heel stevig, leeglopen (cel weinig water) geheel zacht,
daarom bij plant stengels hangen als te weinig water.
Celwand planten bestaat uit cellulose, taai slecht afbreekbaar materiaal met lange moleculen.
Cellulose: hout, katoen, papier
vacuole = blaasje gevuld met water, opgeloste mineralen en andere moleculen.→ bij veel plantencellen
het grootste organel. Rol stevigheid van plantaardige cellen en stofwisseling.
Vacuole vult grootste deel van de cel, cytoplasma als dun laagje omheen.
Kan afvalstoffen, reservestoffen en kleurstoffen (voor bloemen) bevatten.
Plastiden, korrels-→ beginnen bij proplastiden en kunnen dan alle typen plastiden vormen.
AFHANKELIJK van omstandigheden binnen en buiten cel welke plastiden gevormd worden.
Chloroplasten = bladgroenkorrel → chloro = groen, vormt onder omstandigheden van licht (fotosynthese),
maken van suiker dmv zonlicht, water en CO2, kunnen ook chromoplasten worden.
Chromoplasten = kleurplastide → chromo = kleur, zorg voor rode kleur tomaat en voor bloemen kleuren.
Amyloplasten = zetmeelkorrels → amylum = meel, opslaan van zetmeel, komen voor in wortels, aardappels
Passief transport → vb. watermoleculen door bepaalde poorten in celmembraan, GEEN energie,
hypertonisch. Kleine ongeladen moleculen makkelijk doorheen: CO 2, O2, water.
Diffusie (verspreiding) → concentratieverschil
Grote moleculen of geladen deeltjes niet doorlaatbaar, dus binnen cel andere samenstelling stoffen dan
buiten de cel. (binnenklimaat of buiten klimaat).
Actief transport → stoffen die membraan niet kunnen passeren kunnen alleen in en uit de cel dmv
transportpoorten in het membraan OF blaasjes. WEL energie dmv ATP. Cel kan stoffen selectief binnenhalen
of uitscheiden. Zo kan glucose (vaak in lagere concentraties in milieu) binnen cel geconcentreerd.
Selectief permeabel (membranen ook wel genoemd) → zij laten sommige stoffen gemakkelijk en anderen
moeilijk door of helemaal niet. Osmotische waarde (concentraties) binnen en buiten cel moet gelijk zijn.
Een cel met daarin een hoger osmotische waarde dan de omgeving:
Cel hypertonisch ten opzichte van de omgeving
Omgeving hypotonisch ten opzichte van de celinhoud (trekt water aan en zwelt op, van buiten naar binnen)
wanneer beide concentraties gelijk zij, zijn de concentraties isontonisch. Opgeloste stoffen blijf waar ze zijn.
Veel water drinken in 1 keer rode bloedcllen kunnen knappen.
Actief transport → transportpoorten en ook blaasjes.
Endocytose = materiaal opgenomen dat groeit en inzakt vormt blaasje
Fagocytose = opnemen van voedingsstoffen dmv blaasjes (pantoffeldiertjes)
Pinocytose = opnemen van vloeistof dmv blaasjes
Exocytose = uitscheiding van blaasjes open laten knappen
eencelligen vormen koloniën van tientallen ‘losse’ cellen. Eencelligen voor de mens belangrijk is bacterie.
Bacteriën bevatten een celmembraan en een celwand soms ook een flagel waarmee voortbewegen. Zij
voeden door tegen voedingsbron aan te liggen verteringsenzymen ui te scheiden en verteerde stoffenm op
te nemen. MAAR geen ER, geen golgisysteem, geen kern. Ook wel prokaryoten genoemd.
Bacteriën zonder zuurstof = anaeroob, met zuurstof = aeroob. Bacterie is reducent
Noem enkele kenmerken van bacteriën met betrekking tot:
- Celmembraan en daaromheen een celwand. (het omhulsel)
- Het DNA is circulair en los in de cel. (het DNA)
- Geen organellen met membraan. Wel ribosomen (de organellen)
- Heel klein. Met lichtmicroscoop net waarneembaar. (grootte)
Trilhaardiertjes veel groter en hebben een celkern en organellen → eukaryoten
2