Natuur
Hoofdstuk 1:
Levende natuur = wanneer een organisme een stofwisseling en ademhaling heeft
(vogel, plant.)
Dode natuur = organisme die ooit geleefd heeft (een dode merel.)
Levenloze natuur = dingen die nooit geleefd hebben (een steen.)
Elke plant heeft bladgroen. Het hebben van bladgroenkorrels (om aan energie te
komen) en een om de plantencel een celwand is een essentieel kenmerk van
planten.
Voor alle dieren is vastgesteld dat ze een cel of cellen hebben met een celkern, maar
geen celwand. In plaats van celwanden hebben de cellen een dun celmembraan. Om
aan energie te komen moeten alle dieren andere planten, dieren of resten van
planten en dieren eten, zij hebben geen bladgroen.
Systematiek: Domein-Rijk-Stam-Klasse-Orde-Familie-Geslacht-Soort (van groot naar
klein.)
Voorbeeld: een koolmees (parus major) en de pimpelmees (parus caeruleus) zijn
verschillende soorten. Ze behoren beide tot het geslacht parus. Samen met andere
mezensoorten vormen ze de familie van de mezen, de paridae. Met onder andere de
familie van de lijsters (turdidae) vormen de paridae de orde van de zangvogels
(passeriformes.) Die vormen met alle andere vogelordes de klasse aves oftewel
vogels. Om het verhaal af te maken horen vogels, zoogdieren, reptielen, amfibieen
en vissen tot de stam gewervelde dieren. Samen met de stam ongewervelde dieren
vormen deze de animalia, het rijk der dieren.
Alle schimmelsoorten planten zich voort met miniscule zaadjes, sporen genaamd.
Die sporen worden met miljoenen of zelfs miljarden gevormd in vruchtlichamen,
zoals paddestoelen. Paddenstoelen zijn de vruchtlichamen, vruchten van een aantal
soorten schimmels. Aan de paddenstoel herken je dan de schimmelsoort.
Paddenstoelen worden ingedeeld op de manier waarop hun sporen gevormd
worden. Er zijn plaatjeszwammen (plaatjes of lamellen, hierop groeien de sporen),
buisjeszwammen (gaatjes, uiteinden van de buisjes waarin sporen groeien) en
stuifzwammen (sporen worden gevormd binnen in het vruchtlichaam.)
Wieren (zoute omstandigheden water) en algen (zoete omstandigheden water, alg is
ook groene aanslag op bomen, stenen en dakpannen) zijn eigenlijk hetzelfde . De alg
of wier is een plantje met bladgroenkorrels. Korstmos (sporenplant) is een
samenlevingsvorm tussen een schimmel en een alg of wier. Ze hebben elkaar nodig
en kunnen afzonderlijk niet lang bestaan. In het bladgroen worden, onder invloed van
zonlicht, uit water en koolstofdioxide suikers gevormd. De suikers worden omgezet in
stoffen waar de schimmel behoefte aan heeft. De schimmel op haar beurt levert de
‘huisvesting’ voor de alg en houdt vocht en mineralen voor de alg vast.
Sporenplanten:
Mossen horen tot het plantenrijk. Ze hebben een stengeltje met blaadjes en kleine
hechtworteltjes. De wortels nemen echter geen voedsel op. Mossen nemen over hun
, hele opervlakte in water opgeloste voedingsstoffen op. Het transport daarvan gaat
langzaam van cel tot cel omdat ‘kanaaltjes’ (vaten) daarvoor ontbreken. Mossen
groeien op het land, maar hebben een vochtige omgeving nodig. Ze kunnen niet
bloeien. Soms lijkt het alsof mos bloeit, maar wat je als bloemen ziet, zijn eigenlijk de
sporendoosjes van het mos, zitten aan de steeltjes.
Paardenstaarten horen tot het plantenrijk. De sporen groeien aan een aparte stengel.
Bekende soort is heermoes. Dit groeit vaak in de berm. De stengel van de heermoes
(en andere paardenstaarten) bestaat uit verschillende geledingen. Uit elke geleding
groeien zijtakjes. De stengel kun je bij de geledingen uit elkaar trekken. Het is daarna
heel gemakkelijk om de delen ook weer in elkaar te zetten (legoplant). Sporen
worden in een soort aar aan de top van de plant gevormd of op de kale stengel, heet
sporenaar.
Varens horen tot het plantenrijk. De sporen groeien in zogenaamde ‘sporenhoopjes’
aan de onderkant van de bladeren van de varen. Ze zien eruit als groene tot
roestbruine bolletjes. Als de sporen rijp zijn en je schudt aan het varenblad, dan
stuiven de sporen als bruin stof in het rond.
Zaadplanten:
Zaden zijn veel groter dan sporen. In het zaad zit al een heel klein plantje
opgeborgen. Verder bevat het zaad voedsel voor de kiemperiode.
Bedektzadigen horen tot het plantenrijk. Bij bedektzadigen ontwikkelen de zaden zich
in een vrucht. Pitten in een appel. Ze worden ook wel bloemplanten genoemd.
Daarbij horen ook loofbomen, die hebben ook bloemen.
Naaktzadigen horen tot het plantenrijk. Bij naaktzadigen ontwikkelend de zaden zich
niet in een echte vrucht, maar vaak in een houtige kegel. De zaden liggen open en
bloot op de schubben van de kegel. Ze hebben meestal ook een vleugeltje.
Coniferen zijn de grootste groep van zulke naaktzadige planten. Coniferen staan
voor ‘kegeldragers’, planten/bomen met zaden in een kegel. Alle sparren, dennen,
lariksen en dergelijke behoren tot de coniferen.
Symbiose = samenleven, twee organismen die samenleven en samenwerken.
Gewervelde dieren: dieren met botten, ze hebben een inwendig skelet.
- vissen
- amfibieen (kikker, pad, salamander)
- reptielen (hagedis, krokodil, schildpad, slang)
- vogels
- zoogdieren (mensen, zeehonden, dolfijn)
Ongewervelde dieren: dieren zonder botten, zoals insecten.
- weekdieren (schelp, slakken, inktvis)
- geleedpotigen (insect 6 poten, spin 8 poten, krab, kreeft, garnaal 10 poten,
veelpotigen)
- wormen (ringwormen, platwormen en snoerwormen)
- stekelhuidigen (zeesterren)
- holtedieren (kwal, zeeanemoon, koraal)
- eencellige (pantoffeldiertje)
Een belangrijk doel van het natuuronderwijs op de basisschool is dat leerlingen
inzicht krijgen in de verscheidenheid van het leven op aarde. Hiervoor heeft CITO
een soortenlijst gemaakt van planten en dieren.