Samenvatting Ontwikkeling van persoonlijke relaties
Hoorcollege 1 + Paper: Hay, Caplan & Nash (2018)
Het begin van sociale relaties
De meeste ontwikkelingstheorieën stelden dat:
• Baby’s niet in staat zijn tot echte sociale interactie, daarvoor zijn hun capaciteiten
beperkt. Baby’s reageren alleen.
• Latere (peer)relaties zijn afgeleid van relaties met de primaire verzorgers.
• Peers beginnen er pas in de latere ontwikkeling toe te doen. Het vermogen om
peerrelaties aan te gaan, ontwikkelt zich later in de kindertijd.
Klassieke theorieën:
• Psychoanalytische theorie – verwacht niet dat de peerrelaties van baby’s belangrijk zijn
in de ontwikkeling. Het Id domineert de acties van de baby, wat zorgt voor emotionele
beperkingen.
• Evolutionaire theorie – In vergelijking met sociaal-geïsoleerde baby’s (van peerrelaties)
had het opgroeien met leeftijdsgenootjes een beschermende functie voor de sociale
ontwikkeling van primaten.
• Hechtingstheorie – Bowlby stelde dat baby’s biologisch geprogrammeerd zijn om
monotrope hechtingen aan de primaire verzorgers te vormen. (?)
• Sociale leertheorie - Imitatie is een belangrijke sociale vaardigheid die gedurende de
eerste 2 levensjaren zich ontwikkelt en de interactie met peers van baby’s ondersteunt.
• Cognitieve ontwikkelingstheorie – vroege peerrelaties worden beperkt door cognitieve
beperkingen van jonge kinderen, voornamelijk het egocentrisme in het pre-
operationele stadium. Geleidelijk gaan kinderen verbale interacties aan met peers,
waarvan wordt gedacht dat dit het begrip van andermans perspectief ondersteunt.
Moderne theorieën stellen dat kinderen biologisch bebouwd zijn om naast hun primaire
verzorgers aandacht aan anderen te schenken. Het gehele sociale systeem beïnvloedt het kind.
Vroege relaties met leeftijdsgenoten kunnen ook belangrijk zijn voor de ontwikkeling.
Sociale systemen theorieën benadrukken:
• De sociale aard van baby’s, die aangetrokken worden
tot soortgenoten en elkaar socialiseren.
• De vermogens van baby’s om betrokken te zijn bij
meerdere relaties.
• De complexe sociale netwerken waar baby’s en hun
familie zijn ingebed.
Deze theorieën stellen dat baby’s al lid zijn van een brede
samenleving en hier een actieve rol aannemen in sociale
interacties binnen deze samenleving.
Scrambled faces paradigm: Net geboren baby’s werden deze
verschillende plankjes getoond en heen en weer bewogen.
Baby’s bewegen hun hoofd / ogen veel meer bij het werkelijke
gezichtje. Het gehusselde plankje was minder interessant, het
lege plankje was helemaal niet prikkelend.
Conclusie: Op heel jonge leeftijd zijn mensen al gericht op
objecten die op mensen lijken. Kinderen lijken vanaf al heel
jong van nature sociale wezens te zijn.
,Dyadische relaties (1-op-1 relaties)
Contingentie
• Vanaf 6 maanden zijn baby’s bewust van andermans acties en in staat op hier
voortbouwend op te reageren (contingente reacties).
• Het ene tweetal verschilt van het andere tweetal. Wat een baby bij de ene partner heeft
‘geleerd’, past hij/zij ook toe bij een andere partner. Het geeft hen een idee van wat
voor sociaal gedrag normaal is en wordt verwacht.
• Contingentie, onvoorspelbaarheid en flexibiliteit kunnen peerinteracties zelfs op jonge
leeftijd stimuleren.
• Imitatie speelt een belangrijke rol: 15 maanden oude baby’s imiteren vaker
volwassenen, bij 24 maanden oud juist peers.
Prosociaal gedrag – empathie, delen, samenwerken en conflict.
• Rond 2-jarige leeftijd ontstaan empathie en individuele verschillen: enerzijds neemt
probleemoplossend gedrag toe, anderzijds ook agressie en leedvermaak.
• Pasgeborenen huilen als reactie op andere huilende baby’s. Ze reageren niet op
gesimuleerd huilen. 8 maanden oude baby’s laten meer reactie zien: kijken naar de
huilende, reageren met affect, fysieke reactie.
• De ontwikkeling van delen gaat samen met het begrip van eigenaarschap.
o Rond 1 jaar ontstaat affiliatief delen (egoïstisch delen, delen om samen mee te
spelen).
o 18 maanden: delen wanneer gevraagd.
o 2 jaar: kinderen delen spontaan en delen onderling. Er is een relatie met de
mate van gevoeligheid voor angst/distress van anderen. Ook komt niet-delen
heel vaak voor.
o 4 jaar: delen neemt nog meer toe, gerelateerd aan Theory of Mind.
• Samenwerken
o Erg rudimentaire vorm vanaf 1-jarige leeftijd. Vanaf een jaar of 2 wordt dit veel
complexer en speelt taal hier een belangrijke rol.
o Meisjes kiezen vaker voor samenwerking, jongens vaker voor competitie.
• Conflict
o Conflict is functioneel: ontwikkeling van vaardigheden en stelt kinderen in
staat te oefenen met strategieën (van onderhandeling bijv.).
o Conflict over speelgoed met fysieke kracht begint rond 1 jaar. Vanaf 2 jaar
verbale middelen. Rond 3 jaar beginnen genderverschillen te ontstaan: fysieke
manieren om controle te krijgen nemen af bij meisjes, blijven bij jongens.
o Kinderen lijken conflicten zo veel mogelijk te vermijden. Intentionele agressie
is zeldzaam.
o Bij oudere kinderen worden conflicten socialer gericht: het gaat meer over wat
de spelregels zijn, minder om waar mee gespeeld wordt.
Unieke peerrelaties?
• Zelfs bij 6-maanden oude baby’s zijn de leden van dyaden vergelijkbaar met elkaar en
uniek ten opzichte van andere dyaden.
• Wanneer baby’s dagelijks met elkaar tijd doorbrengen, ontwikkelen ze duidelijke
voorkeuren voor bepaalde maatjes. Voorkeuren worden beïnvloed door sekse,
individuele kenmerken en wellicht stadium van locomotorische ontwikkeling van de
peer. Het is mogelijk dat het homofilie principe (voorkeur voor de mensen die op jou
lijken) uit de infancy komt.
• Op vroege leeftijd kunnen peers een bron van aanmoediging en comfort zijn, ze
stimuleren elkaar nieuwe omgevingen te ontdekken.
,Triadische relaties
Al bij pasgeborenen is er non-verbale communicatie in drietallen. Rond 6 maanden ontstaat er
gedeelte betekenis; ze ontwikkelen een soort gezamenlijke groepsnorm. Rond 2 jaar zijn er veel
triadische relaties in verschillende vormen. De meest voorkomende vorm is waar twee met
elkaar interacteren en een derde kind toekijkt.
Bij kleuters is al sprake van gevoeligheid voor sociale categorieën, mogelijk door verschillende
behandelingen van seksen.
Status en dominantie
Er zijn duidelijke statusstructuren bij 11 – 15 maanden-oude kinderen. De mate van status en
dominantie zijn gerelateerd aan leeftijd, ontwikkeling en geslacht.
In bovenstaand onderzoek werden 4 kinderen gerankt in mate van status en dominantie. De
vraag: Wat doen deze kinderen in termen van dominant gedrag en welk kind heeft de hoogste
status? De onderzoekers lieten de kinderen in steeds wisselende tweetallen met elkaar spelen.
Er te zien dat kinderen met een lagere status meer onlooking zijn naar een kind van een hogere
status, en kinderen met een hogere status meer directing zijn naar een peer met lagere status.
Conclusie: Jonge kinderen zijn zich al bewust van groepsstructuren en deze zijn belangrijk. Ze
passen hun gedrag erop aan.
Onderliggende vaardigheden
➔ Let op: enorme individuele verschillen!
Het sociale systeem is belangrijk in het ontwikkelen van deze vaardigheden. Over het
algemeen: hoe verder in de ontwikkeling iets gemeten wordt, hoe voorspellender dit is voor
hoe je bent als volwassene.
• Gedeelde aandacht – het vermogen om aandacht te coördineren met een ander.
o Rond 6 maanden.
o Eén van de basisprincipes van Theory of Mind.
• Emotieregulatie – vermogen je eigen emoties en reactie te reguleren.
o Contact met leeftijdsgenoten is cruciaal voor de ontwikkeling hiervan.
o In de thuissituatie oefenen als ‘veilige haven’ is belangrijk in emotieregulatie.
o Verschillen tussen situaties met volwassenen en peers.
• Inhibitie controle – vermogen om initiële neigingen te inhiberen.
o Het gaat om een balans: je leert sensitief te zijn voor wensen, je wordt je bewust
van persoonlijke ruimte, omgeving en andermans reacties / verwachtingen,
maar te veel inhibitie is ook niet goed.
• Imitatie
o Een middel voor het aanleren van sociale vaardigheden. Het is belangrijk voor
harmonieus spel met peers en voor bonding.
• Causaal begrip
o Vanaf 6 maanden begint het besef van oorzaak-gevolg relaties te ontwikkelen.
, o 3 beseffen zijn hier belangrijk:
1. De ander doet dingen met een reden, hij/zij is een social agent met
intenties.
2. Iemands eigen acties beïnvloeden anderen.
3. Anderen kunnen dingen ook per ongeluk doen.
• Taal
o Verbaal vermogen is gerelateerd aan hogere prosocialiteit, lagere agressie en de
ontwikkeling van Theory of Mind. Hoe complexer / meer je taal is, hoe beter je
je kan uitdrukken.
o Met een taalachterstand raak je sneller achter in peerrelaties. Taal is belangrijk
in sociale relaties.
o Gesprekken worden steeds belangrijker: Pretend play (vanaf ,5 jaar) is
belangrijk voor het vormen van vriendschappen en bonding.
Interpersoonlijke relaties en vroege peerrelaties
In de meeste ontwikkelingstheorieën wordt de verzorger-kind relatie als voorwaarde gezien tot
de volgende relaties van het kind met andere mensen. Benaderingen die gericht zijn op sociale
systemen zien het begin van peerrelaties als een parallelle ontwikkeling.
Moeder
• Individuele verschillen van de moeder kunnen gelinkt zijn aan verschillen in de
peerrelaties van hun kinderen.
• De kwaliteit van hechting in de moeder-kind dyade is van invloed. Een avoidant
hechting is geassocieerd met minder peerconflicten. Een resistant hechting met een
grotere kans op genegeerd worden door peers en minder reciprociteit in positief
gedrag.
Vader
• Hechting aan de vader voorspelde vriendschappen in de kleuterschooljaren.
• Veiligheid in de hechting aan de ouders, emotionele kwaliteit van de interacties met
elke ouder en mate van ouderlijk conflict hebben invloed op peerrelaties.
➔ Negatieve interacties in de familiesetting en ouderlijk conflict hebben negatieve invloeden
op peerrelaties.
Broers / zussen
• Veel nulresultaten, maar ervaring met broers/zussen is soms geassocieerd met een
verminderde hoeveelheid positieve interacties met peers, minder delen en sneller
negatief reageren op distress van peers.
Andere verzorgers
• In dagopvang kunnen volwassenen zowel negatief als positief peerrelaties beïnvloeden:
o Onderbreken van peer-gericht gedrag wat sociabiliteit kan onderdrukken.
o Bevorderen van peercompetentie, vaardiger in samenspel.
Andere bronnen
• Genen – enkel duidelijk dat genen en de gen-omgeving interactie invloed hebben op
delen en agressie in kleuters.
• Sekse – vanaf 2 jaar beginnen sekseverschillen te ontstaan in agressie en conflict, maar
sekse is vaak een modererende variabele in andere effecten.
• Temperament en emotieregulatie – inhiberend temperament voorspelt latere
verlegenheid met peers.
• Cognitie en taal – verbale vermogens van kleuters is positief gecorreleerd met
prosociaal gedrag met peers en negatief gecorreleerd met agressieve gedragsproblemen.
De mate waarin kleuters een sociaal begrip bereiken in de eerste levensjaren beïnvloedt
hoe zij omgaan met peers.