Lesdoelen Anatomie en Fysiologie
1. Kent de begrippen anatomie en fysiologie en weet wat daaronder verstaan wordt;
Anatomie = bouw van het lichaam
Fysiologie = functie en werking van het lichaam
Anatomie + fysiologie = functionele anatomie
Fysiologische gegevens zijn bijvoorbeeld broeddruk, urinesamenstelling, hersenactiviteit,
spierkracht
2. Kan de anatomische houding beschrijven;
- Rechtop
- Armen gestrekt naast lichaam met handpalm naar voren
- Voeten iets gespreid
3. kan aangeven welke drie lichaamsvlakken en -doorsneden worden onderscheiden
en kan deze beschrijven;
Frontaal vlak, frontale doorsnede verdeelt lichaam in voor en achter
Transversaal vlak, transversale doorsnede verdeelt lichaam in boven en onder
Saggitaal vlak, saggitale doorsnede verdeelt lichaam in links en rechts
Saggitale doorsnede door navel en neus = mediale vlak
4. kent de belangrijkste plaatsaanduidingen;
ventraal = buikzijde
dorsaal = rugzijde
Voorbeeld: slokdarm ligt dorsaal van luchtpijp en ventraal van de wervelkolom
anterior = aan de voorkant
posterior = aan de achterkant
Voorbeeld: a. celebri posterior (achterste hersenslagader)
craniaal = aan de kant van het schedel
caudaal = aan de kant van de staart/voeten
Voorbeeld: de borstwervels liggen craniaal van de lendenwervels en caudaal wordt het
ruggenmerg steeds dunner.
superior = hoger, boven
inferior = lager, beneden
Voorbeeld: v. cava superior (bovenste holle ader)
lateraal = aan de zijkant
mediaal = naar het midden toe
voorbeeld: bij gesloten benen liggen de mediale zijden tegen elkaar aan
proximaal = aan de kant van de romp, bij het aanhechtingspunt
distaal = ver van de romp, van het aanhechtingspunt af
Voorbeeld: de elleboog ligt proximaal ten opzichte van de pols en distaal ten opzichte van de
schouder
sinister = links
dexter = rechts
Alleen bij symmetrisch geleden structuren, voorbeeld: v. subclavia sinistra (linker
ondersleutelbeenader)
internus = inwendig
externus = uitwendig
Voorbeeld: a. carotis interna (inwendige halsslagader)
centraal = in het midden
perifeer = aan de uiteinden
Bij uitgestrekte stelsels, voorbeeld: centraal en perifeer zenuwstelsel
,Voor plaatsaanduiding wordt vaak gekeken op welke hoogte iets is ten opzichte van de
wervelkolom. Van boven naar beneden zijn dit:
- cerviale wervels C1 t/m C7
- thoracale wervels Th1 t/m Th 12
- lumbale wervels L1 t/m L5
Voor de plaatsaanduiding kan ook worden gekeken naar de ligging ten opzichte van het
buikvlies (peritoneum). Het peritoneum is een sereuze holte.
Intraperitoneaal = volledig omgeven door peritoneum maag,
lever, galblaas, galwegen, milt, baarmoeder, blindedarm, delen van
dunne en dikke darm
Retroperitoneaal = achter peritoneum gelegen nieren,
twaalfvingerige darm, alvleesklier, aorta, onderste holle ader, deel
van dikke darm
Subperitoneaal = onder peritoneum gelegen endeldarm, lege
urineblaas, baarmoederhals, vagina, prostaat
Preperiotenaal = vóór peritoneum gelegen gevulde urineblaas
Extraperitoneaal = buiten buikvlies gelegen alle retro-, sub- en
preperitoneale organen
5. kent de richtingaanduidingen die worden gebruikt om
plaatsveranderingen van bewegende lichaamsdelen te
beschrijven;
flexie = buigen
extensie = strekken
anteflexie = buiging naar voren
retroflexie = buiging naar achteren
lateroflexie = buiging naar zijkant
dorsale flexie = buiging naar handrug/voetwreef
palmaire flexie = buiging naar handpalm toe
plantaire flexie = buiging naar voetzool toe
supinatie = binnenwaartse draaiing hand (soep eten)
pronatie = buitenwaartse draaiing hand (proost!)
abductie = beweging van lichaam af
adductie = beweging naar lichaam toe
exorotatie = draaiing naar buiten
endorotatie = draaiing naar binnen
opponeren = duim op vingers plaatsen
reponeren = duim van vingers af
6. kan in grote lijnen onderzoeksmethoden voor lichamelijk onderzoek en veel
voorkomend aanvullend onderzoek uitleggen.
Inspectie = buitenkant lichaam observeren
Palpatie = lichaamsoppervlak voelen om verhardingen of pulsaties te onderzoeken
Percussie = kloppen op lichaamsoppervlak, door middel van luisteren naar toonhoogte
informatie over onderliggend weefsel
Auscultatie = met stethoscoop naar geluiden luisteren
Laboratoriumonderzoek = samenstelling lichaamsvloeistof onderzoeken
Röntgenstraling = foto waarop botten zichtbaar zijn, doordat kalkhoudende botten geen
straling absorberen en weefsels wel zijn de botten als wit zichtbaar en weefsels als zwart
Computertomografie (CT-scan) = scan die verschillende mate van absorptie door weefsels
zichtbaar maakt, zodat weefsels van elkaar te onderscheiden zijn, doorsnede van lichaam
,Aniografie = door middel van contrastvloeistof zijn bloedvaten op röntgenfoto zichtbaar, ook
wel aniogram genoemd
MRI = waterstofkernen resoneren door draaiende magneet, computer zet signalen om in
afbeelding. Weefsels met weinig water zijn als zwart te zien.
Echografie = sonde zendt hoogfrequentie geluidsgolven uit, de weerkaatste golven worden
omgezet tot een afbeelding
Doppleronderzoek = door hoogfrequente geluidsgolven wordt stroomsnelheid en
stroomrichting geregistreerd
Endoscopie = inbrengen optische sonde (sonde met camera)
Opvangen elektrische signalen = bijvoorbeeld ECG (hartactiviteit), EEG (hersenactiviteit) en
EMG (spieractiviteit)
7. kan de betekenis van orgaanstelsels voor een meercellig organisme als de mens
beschrijven en de begrippen orgaan en weefsel daarmee in verband brengen
Weefsel = groep cellen met dezelfde vorm en functie
Orgaan = groep samenwerkende weefsels
Orgaanstelsel = groep samenwerkende organen
8. kan de orgaanstelsels in het menselijk lichaam benoemen, de functie van elk
orgaanstelsel beschrijven en benoemen uit welke organen de diverse stelsels zijn
samengesteld
De 5 vegatieve orgaanstelsels zorgen er samen voor dat het inwendig milieu constant blijft:
homeostase. Tot het inwendige milieu behoren bloed, lymfe en interstitiële vloeistof
(weefselvocht). De functies die het vegatieve zenuwstelsel uitvoert staan ten dienste van het
levensonderhoud van de cellen en gebeuren buiten de wil om. De 5 vegatieve orgaanstelsels
zijn:
Het circulatiestelsel:
- functie: transport
- Betrokken stelsels: lymfevatenstelsel, bloedvatenstelsel, afweersysteem
Het spijsverteringsstelsel:
- Functie: voedselvoorziening
- Betrokken stelsels: spijsverteringskanaal, spijsverteringsklieren,
spijsverteringsorganen
Het urinewegstelsel:
- Functie: uitscheiding
- Betrokken stelsels: urinewegen, nieren
Ademhalingsstelsel:
- Functie: gaswisseling
- Betrokken stelsels: luchtwegen en longen
Huid:
- Functie: begrenzing
- Betrokken stelsels: huid
9. kan de termen differentiatie en specialisatie omschrijven in het kader van celleer
en hiervan voorbeelden noemen
functionele fase = fase waarin cel naar juiste bestemming wordt gebracht, afhankelijk van de
bestemming gaat de cel zich op een bepaalde manier differentiëren
Differentiatie = De cel verandert van vorm doordat bepaalde genen in de cel na de celdeling
actief worden, daardoor wordt een stamcel bijvoorbeeld een spiercel verandering van
anatomie
Specialisatie = de cel krijgt het vermogen speciale taken uit te voeren, de spiercel wordt
bijvoorbeeld een gladde spiercel verandering fysiologie
, Gedifferentieerde cellen kunnen niet delen. Stamcellen differentiëren en specialiseren niet,
hun functie is om te blijven delen zodat dode lichaamscellen kunnen worden vervangen.
10. kan de opbouw van een celmembraan beschrijven en de betekenis die dat heeft
voor transportprocessen
Het celmembraan bestaat uit een dubbellaag fosfolipiden met daartussen cholesterolmoleculen
die de fosfolipen bij elkaar houden versterkende functie.
Hydrofobe koppen van fosfolipiden naar buiten gericht waardoor alleen hydrofobe stoffen het
celmembraan kunnen passeren. Het celmebraan bevat enkele structuren:
- membraanporie = membraaneiwit, afsluitbaar kanaaltje voor transsport door
celmembraan
- receptoreiwit = membraaneiwit dat boodschapen kan ontvangen
- glycocalix = koolhydraatketen gehecht aan eiwit en vet op membraan, maakt de
cel herkenbaar voor andere cellen in de omgeving
11. kan de verschillende transportprocessen over een celmembraan beschrijven
passief transsport (kost geen energie, van hoge naar lage concentratie):
- difussie = stof (zoals O2 en CO2) diffunderen door celmembraan van hoge naar
lage concentratie
- osmose = water diffundeert door celmembraan van hoge naar lage concentratie
opgeloste stoffen. Als een hoge concentratie zouten het water aantrekt heet dit de
kristalloïd-osmotische druk. Als een hoge concentratie eiwitten het water aantrekt
heet dit de colloïd-osmotische druk.
- Transport door membraanporiën. Elke membraanporie laat zijn eigen stof door.
Actief transsport (kost wel energie, van lage naar hoge concentratie):
- Enzymatische pomp = membraaneiwit, ook wel transporteiwit genoemd.
Transporteert met behulp van enzymen de stof door het celmembraan. Een enzym
bindt aan de stof, neemt de stof mee en laat het vervolgens weer los. Energie
afkomstig van splitsing ATP
- Ionenpomp = enzymatische pomp die ionen transporteert
- Blaasjestranssport = blaasje gevormd door celmembraan om getransporteerde stof.
De vormen van endocytose zijn: fagocytose (vaste stof), pinocytose (vloeistof)
12. kan beschrijven wat we onder celstofwisseling verstaan en het onderscheid in
katabool en anabool benoemen
metabolisme = celstofwisseling alle biochemische reacties die in cellen kunnen
plaatsvinden.
Anabole reactie = assimilatie, kleine moleculen worden samengevoegd tot grote moleculen,
kost energie. Bouw van stoffen voor opslag, groei, herstel en onderhoud.
Katabole reactie = dissimilatie, grote moleculen worden afgebroken tot kleine moleculen,
levert energie.
13. kan beschrijven op welke wijze energie in de cel wordt gemaakt uit brandstoffen
en daarbij de betekenis van ATP benoemen
Celademhaling = het vrijmaken van energie uit brandstoffen.
Glucose is meestal de brandstof, indien er geen glucose is wordt vet verbrand. Bij
vetverbranding komen meer afvalstoffen vrij. De energie die bij de verbranding vrijkomt
wordt opgeslagen in de vorm van ATP. ADP + energie ATP. De energie wordt opgeslagen
in de vorm van een energierijke fosfaatbinding.
14. kan beschrijven wat DNA is, waar het in de cel zit, hoe het is opgebouwd en wat
de relatie met de begrippen genen en chromosomen is
DNA zit in de nucleus. De nucleus bestaat uit nucleoplasma omgeven door het
kernmembraan. DNA is een lange keten opgebouwd uit nucleotiden, deze bestaan uit:
- een stikstofbase (adenine, cytosine, guanine of thymine)