• Primaire reinforcers = eten of drinken (basis om te overleven) om een bepaalde respons uit te lokken. Op een
gegeven moment zitten ze vol en dan heeft primaire reinforcer niet heel veel zin.
• Secondary reinforcers = om het probleem van primaire reinforcers op te lossen, is er secondary reinforcers. Het
aaien of een compliment geven (social approval). Het zijn beloningen die mensen/dieren leren om leuk te
vinden, bijv. geld of een goed cijfer. Voordat je het snoepje geeft, zeg je eerst 'good girl' en dan geef je het
snoepje. Je conditioneert de hond met het snoepje. Daarom wordt het ook wel conditoned reinforcers
genoemd.
• Positieve reinforcement: gedrag neemt in frequentie toe door positieve reinforcers, je voegt iets toe, een
beloning.
- Material reinforcer/tangible: iets tastbaar, een sticker. Werkt vooral bij dieren en jonge kinderen
- Social reinforcer: een knuffel, attention or praise
- Token: iets sparen, stickers en na 10x krijg je iets gratis
- Activiteit: een activiteit in het vooruit zicht te stellen, iets leuks. Premack principe: het in het vooruitzicht
stellen van iets dat een individu erg leuk vindt om te doen, gebruikt kan worden om een minder geliefde
activiteit te bekrachtigen (om de frequentie daarvan te doen toenemen)
- Postieve feedback: feedback geven op de prestatie
- Intrinsieke reinforcer: goed gevoel van een hoog cijfer
Het lachen vd meelopers om de pestkop is ook positieve reinforcer. Positive reinforcers kan dus ook gebruikt
worden om negatief gedrag aan te leren.
• Negative reinforcers = Gedrag vertonen om van iets negatief af te komen, er gaat iets negatiefs weg
(vervelende stimuli). Gedrag neemt toe als je iets weghaalt, bijv. een paracetamol slikken (hoofdpijn), of goed
je huiswerk doen zodat je niet hoeft na te blijven. Liegen of een ander de schuld geven of maar dat vervelende
gevoel weg te krijgen
• Superstitious Behavior: bijgeloof, niet causale verbanden worden als causaal gezien, bijv. rituelen,
gelukspoppetje, in sport worden rituelen actief aangeleerd. Gedrag dat niet in relatie staat met een positieve
reinforcers
• Shaping = geven van een reinforcer na een respons dat in de buurt komt van het eindelijke doel (respons). Dit
bouw je elke keer op, totdat je het doel hebt bereikt. Voorbeeld met de hond een kunstje leren, eerst op de
grond liggen een snoepje, dan als die draait een snoepje etc. Het systematisch opbouwen van complex gedrag
met behulp van operante conditionering. Het wordt ookwel successive approximations genoemd. Groot
beginnnen, in detail eindigen
• Chaining: leren in stapjes, bijv. het stappenplan om goed je handen te wassen leren in stapjes om tot complex
te komen. Eerst leer losse letters schrijven, daarna korte woordjes en uiteindelijk kan je een verhaal schrijven.
• Exctinction: net zoals bij klassieke conditionering verdwijnt na een tijdje de respons als er geen beloning meer
wordt gegeven. Als niemand meer lacht om je grapjes, zal je geen grappen meer gaan maken.
• Continuous reinforcement = het gedrag wordt altijd beloond.
• Intermittent reinforcement: soms wordt het gedrag wel beloond, soms ook niet.
• Reinforcement schedules:
,• Differential rates of responding: bepaalde reactiesnelheid kan worden gebruikt als reinforcer.
- High (DRH): iets vaak doen (response) binnen bepaalde tijd. Bijv. vaak leren voor tentamen
(response), vergroot de kans op voldoende op tentamen (reinforcement)
- Low (DRL): iets weinig doen (response) binnen bepaalde tijd. Bijv. zelfstandig werken (als leerkracht
niet antwoorden op elke vraag van leerling, niet gelijk hulp aanbieden)
• Cueing/prompting: verbale of nonverbale signalen that remind students about desired responses.
Bijv. het stoplicht in de klas, rood is stil of zeggen als jullie klaar zijn met dit dan..
• De setting event, maakt ook uit hoe je je gedraagt.
• Generalizatie: wat je leert, pas je ook toe in andere situaties
• Stimulus discriminatie: wat je leert pas je alleen toe in die situatie
• Behavioral momentum: eerst een makkelijke taak en daarna een wat lastiger
• Avoidance learning: je leert om op afstand te blijven van een vervelende stimulus (bijv. pijn). De pre-
aversive stimulus is een signal voor die vervelende stimulus, een bij.
• Active avoidance learning: het organisme reageert opzettelijk om een aversieve gebeurtenis te
vermijden.
• Passive avoidance learning: mensen leren om zich op een bepaalde manier te gedragen zodat ze die
vervelende stimulus kunnen vermijden, de hele dag binnen blijven om maar geen bij te zien.
• Straf: gedrag neemt af, reduce de frequentie van bepaald gedrag als gevolg van een onprettige
stimulus.
- Positieve straf (I): toedienen van iets, bijv een klap geven. Iemand streng toespreken, uitschelden,
vernederen, buitensluiten. Sociale straffen zijn ook pijnlijk
- Negatieve straf (II): wegnemen van iets, bijv. een playstation weghalen, of 'n time-out, je wordt
even weggehaald van alle sociale contacten.
Bij negatieve bekrachtiging stopt de aversieve stimulus wanneer de respons is gegeven. Met
Punishment I begint de aversieve stimulus echter wanneer de respons is gemaakt.
Effectieve straffen:
• Restitution: een zich misdragend individu moet de omgeving terugbrengen naar dezelfde stand van
zaken als vóór het wangedrag. Bijv. een raam kapot, zelf een nieuwe betalen.
• Restitutional overcorrection: de gestrafte persoon de zaken beter maken dan ze vooraf waren. Een
student die eten in de lunchroom gooit, moet de hele lunchroom dweilen
• Time-out
• Interne schorsing (in-house suspension): vierkant rooster, geen contact met andere leerlingen
• Response cost: intrekken van eerder verdiende beloningen, bijv. je rijbewijs intrekken
• Reprimande: wat je tegen iemand zegt als je zijn gedrag afkeurt
Niet effectieve straffen:
• Fysieke straf
• Psychologische straf: straf die ten koste gaat van het gevoel van veiligheid, zelfvertrouwen,
emotionele staat.
• Strafwerk: er ontstaat een negatieve accositatie met schoolwerk
• Schorsing (buiten school): je gaat achterlopen
• Elation effect: als de amount of beloning is increased, de respons van een organisme wordt sneller
• Depression effect: de hoeveelheid bekrachtiging wordt verminderd, de respons wordt ook langzamer
, H4
• Mythes over belonen en straffen:
1. Belonen is omkoping - straffen is afpersing
2. Belonen/straffen maakt leerlingen volledig afhankelijk van externe factoren
3. Belonen van een stout kind maakt brave kinderen stout (kind krijgt beloning omdat ze stil is)
4. Straffen ondermijnt zelfvertrouwen
5. Je bestrijdt alleen symptomen, niet de oorzaak van gedrag
Belonen en straffen om goed gedrag toe te laten nemen werkt alleen als de leerkracht dit consequent
en effectief toepast.
• Echte problemen’:
– Cognitieve problemen worden soms genegeerd (denk aan ontwikkelingsperspectief, motivatie)
– Kortetermijn effecten (studenten raffelen vaak het werk af/spieken om maar eerder klaar te zijn)
– Intrinsieke motivatie voor een taak kan verdwijnen door beloning
– Straffen heeft alleen een effect als je blijft straffen, anders zal het gedrag weer de kop op steken
– Straffen kan negatieve side effects hebben (school drop-outs, associeert bijv. docent met angst).
– Vooruitgang binnen een bepaald domein betekent soms achteruitgang binnen andere domeinen
(behavioural contrast: lief op school, stout thuis -- of vice versa)
• Productieve klas:
- Zorg voor ‘actieve’ leeromgeving. Leren vindt plaats door te doen (active respondents)
- Herhaling
- Terminal behaviour: specifieke doelen in concrete termen (eindtermen)/gedrag. Kom op tijd.
- Identificeer productieve ‘reinforcers’, elk kind is anders en voor sommige werkt iets wel/niet.
– Compliment
– Activiteit
– Feedback
- Zorg ervoor dat de cost-benefit analyse gelijk is, niemand studeert 20h voor een 10
- Belonen/straffen is maatwerk
- Wees duidelijk, kinderen moeten gevolgen weten van gedrag. Contingency contract, echt contract
- Wees consequent in belonen/straffen, dus niet de hele tijd complimentjes
- Gelijke kansen op een beloning, ook als je niet aanwezig bent
- Vorm gedrag (vaardigheden) in kleine stapjes, dus eerst 5 min stil zitten, later een 30 min
- Objectieve criteria om gedrag/leeruitkomsten te monitoren
- Bevorder het vermogen om bevrediging uit te stellen, hoe ouder hoe beter je het kan.
• Strategies for decreasing undesirable behaviors:
- Extinguishing responses: het uitsterven van gedrag, door bijv. geen aandacht er meer aan te geven.
Dit werkt niet altijd, soms spontaan herstel, andere blijven wel aandacht geven, soms interne belonin
- Presenting Noncontingent Reinforcement: de presentatie van een bekrachtiger, onafhankelijk vd
aanwezigheid van specifiek gedrag. Bijv kinderen die vooraan zitten krijgen meer aandacht vd docent
- Reinforcing other behaviors: gedrag wat je niet wilt zien, bekrachtig je niet, wat je wel wilt zien,
bekrachtig je wel. Bijv. als je naam op het bord staat, heb je vanmiddag geen vrij, je moet stil zijn.
Incompatible behaviors
- Using punishment: gebruik het wel goed, het moet geen beloning zijn (naar je kamer, mr dan hoef
je niet te helpen met afwassen) en ook niet te ernstig (fysiek of mental last ervan krijgen) en
informeer de leerlingen van tevoren over welk gedrag zal worden bestraft (Cueing kan daarbij
helpen). Leg uit in concrete termen wat onacceptabel gedrag is. Straf gelijk na onacceptabel gedrag
en leg uit waarom je ze straft. Weest consistent met straffen, dus docenten/ouders op 1 lijn zitten.
Pas de omgeving aan zodat wangedrag minder snel voorkomt, spieken -> tafels uit elkaar. 2 drukke
kinderen uit elkaar halen en aan de andere kant vd klas zetten, reinforce goed gedrag.