Hoorcolleges Materieel strafrecht
HC 1A: inleiding bijzondere delicten, 6-9-2021
Het gaat over de relatie van het strafbare feit en een rechtsgoed. Het eerste dat van belang is,
is de reden en legitimatie om iets strafbaar te stellen. Een strafbepaling wordt in het leven
geroepen met een doel: beschermen van een bepaald belang. Als een belang wordt erkend, is
het daarmee een rechtsbelang. Dit zijn belangen die de wetgever d.m.v. strafbaarstelling wil
beschermen, tegen krenking. Ieder delict heeft zijn eigen rechtsbelang. De bijzondere wetten
kennen elk hun eigen belang. Soms bepaalt een bepaling meerdere rechtsgoederen. Het is de
reden om iets strafbaar te stellen.
Er ontstaan enkele vragen bij het strafbaar stellen. De wetgever moet enkele keuzes maken bij
bescherming van rechtsgoederen. Allereerst: via welk recht moet dit? Daarnaast: wil men
enkel beschermen tegen krenking? Of ook tegen het in gevaar brengen? Dat is een meer
beperkte tegen een meer ruime bescherming. Wil je enkel beschermen tegen opzettelijke
inbreuken, of ook tegen culpoze delicten? Tegen elke opzettelijke krenking, of slechts tegen
bepaalde?
De legitimatiefunctie is besproken. Is een belangrijke functie, want de wetgever is aan zet.
Een tweede functie die je aan rechtsgoederen kunt toekennen is een ordenende functie.
Feiten kunnen naar gelang het rechtsgoed dat ze willen beschermen worden ingedeeld. Dit zie
je terug in het Wetboek, in de verschillende titels. Dat is niet heel bijzonder. Die functie moet
je niet absoluteren. Het feit dat een bepaald delict in titel X staat, is niet per se doorslaggevend
als de vraag wordt gesteld hoe een bepaald bestanddeel geïnterpreteerd moet worden. Soms
wil een strafbaar feit meerdere rechtsbelangen beschermen, dus had het ook prima in een
andere titel kunnen staan. Een voorbeeld daarvan is afpersing: er zit een vermogensaspect
aan, maar ook het aspect van lichamelijke integriteit. We kennen verschillende functies van
een rechtsgoed, zoals de interpretatieve functie en de ordenende functie. Dit laatste is echter
beperkt, want rubrica non est lex: de rubriek/titel is zelf geen wet.
Een derde functie is de interpretatieve functie. Het speelt bij de interpretatie van
delictsbestanddelen. De rechter gaat kijken: wat wil deze bepaling beschermen en wat is het
achterliggende rechtsgoed? Als hij dat doet, dan heeft het rechtsgoed een dergelijke functie. Je
zou ook rechtsgoedconforme interpretatie kunnen zeggen, of extensieve interpretatie.
Hierna volgen enkele voorbeelden van die interpretatieve functie:
Delict art. 138 Sr: huisvredebreuk. “Hij die in de woning of het besloten lokaal of
erg, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt…, wordt gestraft met…”
o In de jaren 70/80 was dit vooral aan de orde. Er waren krakers die werden
vervolgd op grond van deze bepaling. Dit leidde vaak tot vrijspraak. Het ging
namelijk om: wat betekent ‘in gebruik’? Verweer was dat het wel in gebruik
was, want een eigenaar mag het ook gebruiken door er niets mee te doen.
o De HR dacht: wat wil deze bepaling beschermen? Het is geen
vermogensdelict, maar een delict wat de huisvrede wil beschermen. Wordt dat
bedreigd als iemand anders een woning gebruikt die niet in gebruik is?
o Nee. De HR las “in gebruik” als: bewoond. Daarom volgde allerlei
vrijspraken. De HR legt ‘in gebruik’ hier zo uit, dat het niet onder de bepaling
valt. Hier hoef je nu echter niet meer mee aan te komen, door art. 138a Sr (bij
een ander niet in gebruik). Hier leidt de interpretatie tot een restrictieve uitleg
(wordt beperkter uitgelegd dan mogelijk is). Dit kan echter ook juist leiden tot
, een ruimere uitleg van de bepaling. Dan kan vanuit oogpunt van legaliteit wel
een probleem rijzen.
Arrest Stiefkind: ging om ontucht met een minderjarig kind. In art. 249 Sr stond dat
het bij de ontucht moest gaan om een kind, pleegkind of stiefkind. De persoon in casu
die het deed, was niet getrouwd met de moeder. Officieel was het dus geen stiefkind.
De vraag was of het kind hieronder kon vallen. Het hof zei: stiefkind is ook een
minderjarig kind van de vrouw met wie de verdachte samenleeft als waren zij
getrouwd.
o HR ging daar niet in mee. De strekking van de bepaling is om bescherming te
bieden aan minderjarigen die minder weerstand aan de dader bieden dan
anderen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming volgt echter dat de
wetgever niet had gedacht aan deze situatie (van een kind van ongehuwde
partner). De bedoeling van de wetgever noopt tot een terughoudende opstelling
bij de rechter. De wet bepaald de strafbaarheid. Aan de strekking zou wel een
argument kunnen worden ontleend voor een breder interpretatie, maar dat gaat
de rechtsvormende taak van de rechter te buiten (legaliteitsargument). I.c.
waren wel andere mogelijkheden om die dader te vervolgen. Rechtsgoed
conforme interpretatie legt het af tegen andere belangen en
interpretatiemethoden.
o Dit laat zien dat teleologische interpretatie wel een reden kan zijn om de
delictsomschrijving op een bepaalde manier uit te leggen, maar andere
interpretatiemethoden kunnen in een andere richting wijzen en zwaarder
wegen.
De interpretatiefunctie kan het rechtsgoed in beginsel bij elk bestanddeel hebben, maar kan
het ook gemakkelijk hebben bij normatieve bestanddelen. Denk aan het bestanddeel
wederrechtelijk. Een simpel voorbeeld volgt hierna.
Normatieve bestanddelen
Art. 11 WVW 1994, joyriding. ‘Het is verboden opzettelijk wederrechtelijk een aan een ander
toebehorend motorrijtuig op de weg te gebruiken’. Stel: je hebt geen rijbewijs, is dat dan
joyriding?
Nee, daar ziet dit delict niet op. Het gaat om tegen de wil van een ander een voertuig
gebruiken. Het rechtsbelang ziet dus op iets anders dan het zonder rijbewijs rijden.
Iemand die zonder rijbewijs, maar met toestemming gebruik maakt van een auto,
maakt zich niet schuldig aan joyriding.
Een bestanddeel als wederrechtelijk kan men verschillende kanten mee opgaan, het is heel
plooibaar. Net als wederrechtelijk bij afpersing, art. 317 Sr. Dat speelde bij het arrest
Dreigbrief (Strafrecht 1). Dat wordt hier verder niet behandeld. Het bestanddeel stiefkind lijkt
vrij feitelijk, kun je niet veel kanten mee op – waar wederrechtelijk een bestanddeel echt op
veel manieren geïnterpreteerd kan worden.
Functie van rechtsgoed bij kwalificatie
Bij deze voorbeelden heeft de rechter het bestanddeel gebruikt bij de eerste materiële vraag.
De rechter kijkt bij de bewijsvraag meteen naar de juridische betekenis van het bestanddeel.
Er zijn echter ook andere fenomenen om een bepaling zo te gebruiken, dat het rechtsgoed
daarmee wordt gediend.
Een voorbeeld daarvan is heling, art. 416 Sr.
, Stel: iemand steelt een fiets en rijdt daarop rond. Is dat dan heling?
Kijk hiervoor naar wat de helingsbepaling wil beschermen: tegengaan dat mensen
profiteren van misdrijven gepleegd door anderen. Je wilt niet dat iemands gedrag het
plegen van strafbare feiten begunstigd. Heling begunstigd een misdrijf bij een ander.
“Zonder heler geen steler”. Als iemand zelf een fiets steelt, dan is dat niet “een door
misdrijf verkregen goed” (althans, niet door een ander). Het belang wordt niet
geschonden als iemand zelf een misdrijf pleegt.
HR had kunnen zeggen: ik lees door een misdrijf verkregen goed als: ‘door misdrijf
verkregen goed door een ander gepleegd’. Dan zou vrijspraak volgen als iemand zelf
het misdrijf pleegt.
o Daar koos de HR niet voor (M1). Ze kijken juist naar de tweede materiele
vraag te laten stoppen: (M2) levert het een strafbaar feit op? Kan het
gekwalificeerd worden als heling? Nee, dat kan niet. Dit omdat het niet die
gedraging is die door het artikel voorkomen moet worden. Het kan wel
bewezen worden, maar niet gekwalificeerd worden als heling – maar als
diefstal.
Witwassen is ook een voorbeeld van een situatie als hierboven ‘afkomstig is uit enig
misdrijf’. Dit komt in een latere week.
Een ander van het leven beroven als delict, kennen we niet. Dat zou een alomvattende
bescherming geven voor het van het leven beroven van iemand. We kennen ook niet ‘inbreuk
maken op de seksuele integriteit van een ander is strafbaar’. De keuzes die de wetgever moet
maken, daar zitten verschillende kanten aan. Een keuze die hij moet maken, is kijken naar de
vereiste schuldvorm en het schuldverband: waar moet de schuld op gericht zijn. Zo geldt
dit ook voor opzet. Ook kennen we geobjectiveerde bestanddelen: daar hoeft de opzet niet op
gericht te zijn. Dit zijn allemaal keuzes die de wetgever kan maken. Dood door schuld is
minder ernstig gestraft dan mishandeling met de dood ten gevolge. Dit komt omdat aan dit
laatste een opzetdelict ten grondslag ligt, wat ernstiger is.
Artikel 157 Sr: opzettelijke brandstichting. Het is pas een strafbaar feit, als een bepaald
gevolg voortvloeit uit het brandstichten. In de ergste variant gaat het om ‘iemands dood ten
gevolge’, die laatste is ‘aan wiens schuld’. Op de ergste variant van art. 157 Sr staat
levenslang. Uit het brandstichten kunnen hele erge dingen volgen.
Art. 350 Sr gaat over opzettelijke zaaksbeschadiging. Ook is er een andere variant, namelijk
de opzettelijke beschadiging van computergegevens (art. 350a Sr). Er is geen culpoze variant
van zaaksbeschadiging. De wetgever hecht meer belang aan gegevensbescherming, dan aan
beschadiging van normale zaken – want bij gegevens is er wel een culpoze variant.
Niet elke inbreuk is dus strafbaar. Wetgever kan kijken naar schuldvormen en
schuldverbanden. De wetgever kan ook kijken naar welke gedragingen hij precies strafbaar
stelt. Dan krijgen we het volgende onderscheid:
Formele en materiële delicten
Materieel delict: bepaald gevolg staat strafbaar. Denk aan doodslag.
Formeel delict: een bepaalde gedraging, bepaalde wijze van inbreuk is strafbaar gesteld.
Art. 131 Sr: opruiing.
Art. 310 Sr, diefstal.
, Door die formele delicten kunnen wel leemten in de wet ontstaan. Iets dat niet onder alle
formele delicten valt (wat ook een bewuste keuze kan zijn), maar het kan ook onbedoeld zijn.
Dat probleem speelt niet als je het materieel omschrijft. Bij het strafbaar stellen van specifieke
gedragingen, kunnen dus leemten ontstaan – omdat bepaalde dingen dan niet strafbaar zijn
gesteld.
Een andere manier van indelen is die in krenkingsdelicten en gevaarzettingsdelicten.
Krenkingsdelicten
Een andere keuze: moet enkel de krenking strafbaar zijn, of het gevaar daarop ook al? Een
krenkingsdelict is een gedraging waarbij het rechtsgoed daadwerkelijk wordt geschonden.
Gevaarzettingsdelicten
Daarnaast zijn er gevaarzettingsdelicten. Dan hoeft er geen daadwerkelijke krenking aanwezig
te zijn. We kennen concrete en abstracte gevaarzettingsdelicten.
a. Concrete gevaarzettingsdelicten: een delict waarbij de gedraging een concreet
gevaar voor het rechtsgoed moet veroorzaken. Is als bestanddeel opgenomen en dan
moet het ook bewezen worden. Opzettelijk brandstichten is daarvan een voorbeeld.
Het levensgevaar moet te duchten zijn geweest, dan pas is het strafbaar. Ook artikel 5
WVW is daarvan een voorbeeld, gevaar ‘kan’ worden veroorzaakt. Dat moet bewezen
kunnen worden.
b. Abstracte gevaarzettingsdelicten: bepaald gedrag is strafbaar gesteld. Of het gevaar
heeft veroorzaakt of kan veroorzaken, is niet van belang. Enkele voorbeelden: art. 207
(meineed), 131 (opruiing) Sr, art. 428 Sr (onroerende zaken in de brand steken)
Levensgevaar te duchten (voorgeschreven arrest)
Er is een ontwikkeling geweest in de lijn omtrent art. 157 Sr:
HR NJ 2009, 120 over art. 157 Sr (brandstichting). Iemand had zich schuldig gemaakt
aan brandstichting. De personen waren echter op het moment van de brand niet
aanwezig. Het hof nam wel aan dat verdachte zich niet had gerealiseerd dat boven het
bedrijf een woning lag, maar dat neemt niet weg dat hij zich daarvan rekenschap had
behoren te geven. Hij heeft het risico genomen dat slachtoffers zouden vallen. De
vraag is dan: als geen mensen aanwezig waren, was er dan wel levensgevaar te
duchten? Het hof vond van wel, omdat het toeval was dat niemand aanwezig was.
o De HR daarentegen stelt dat van de vereiste voorzienbaarheid geen sprake is,
als de bewoner(s) zich ten tijde van de brandstichting niet in de woning
bevond(en). Wat ze daarbij nog wel opmerken: levensgevaar moet ten tijde
van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar zijn
geweest. Dat de dader dat gevaar wellicht niet heeft voorzien, is in dat verband
dus niet van belang (Want levensgevaar te duchten is geobjectiveerd).
o Eigenlijk wel logisch, want levensgevaar is geobjectiveerd.
ECLI:NL:HR:2018:16: Is een recente uitspraak. Ook daarbij stelt de HR dat het naar
algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest (het levensgevaar). Daarvan
is in de regel geen sprake, indien zich doorgaans geen personen in de nabijheid van
het betreffende…(elektriciteitswerk) bevinden. Gaat om net een ander delict, maar wel
soortgelijk idee. Stel: er is nu niemand, maar doorgaans wel: dan is het toch
levensgevaarlijk. Dit is een iets ruimere uitleg. Het zou kunnen dat dit ook komt bij de
brandstichting, dus dat ze veranderen van mening. Het enkele feit dat er dan niemand
is, maar doorgaans wel, zou dan ervoor zorgen dat het toch strafbaar is.