Samenvatting biologische psychologie
Introductie
Learning objectives:
1. State the mind-brain problem and contrast monism with dualism
2. List three general points that are important to remember from this text
3. Give examples of physiological, ontogenetic, evolutionary, and functional
explanations of behavior
4. Discuss the ethical issues of research with laboratory animals
Het mind-brain probleem of mind-body probleem staat bekend als de vraag hoe de geest
zich verhoudt tot hersenactiviteit en over de vraag waarom bewustzijn bestaat.
Biologische psychologie is de studie naar de fysiologische, evolutionaire en
ontwikkelingsprocessen van gedrag en ervaring. Het is daarnaast ook een manier van denken:
we denken en gedragen ons op een bepaalde manier door bepaalde hersenprocessen. Deze
processen zijn geëvolueerd doordat onze voorouders zich hebben voortgeplant en aangepast.
Een aanzicht op de hersenen van bovenaf heet dorsaal. Een aanzicht op de hersenen van
onderaf heet ventraal. In de hersenen vinden we twee soorten cellen: de neuronen en de
gliacellen. Neuronen transporteren informatie van het ene neuron naar de andere en naar
spieren en klieren.
Drie belangrijke punten:
1. Perceptie gebeurt in de hersenen. Alles wat je voelt en ziet, voel en zie je in je
hersenen.
2. Mentale activiteit en verschillende soorten hersenactiviteit zijn onscheidbaar; ze zijn
hetzelfde. Dit heet monisme. Het tegenovergestelde is dualisme: het idee dat de geest
een andere substantie is dan materie.
3. Voorzichtigheid is geboden bij het trekken van conclusies. Er moet worden vermeden
dat conclusies van onderzoek worden overdreven.
Biologische verklaringen voor gedrag zijn onder te verdelen in vier categorieën:
1. Een fysiologische verklaring verklaart gedrag in termen van hersenactiviteit en
andere organen.
2. Een ontogenetische verklaring beschrijft hoe een bepaald gedrag of structuur
ontwikkelt, waaronder door de invloeden van genen, voeding, ervaring en interacties.
3. Een evolutionaire verklaring reconstrueert de evolutionaire geschiedenis van een
structuur of van bepaald gedrag. Het kijkt naar o.a. gedragsovereenkomsten met
voorouders.
4. Een functionele verklaring beschrijft waarom een structuur of gedrag is geëvolueerd
naar hoe het nu is. Een genetic drift is het verschijnsel waarbij een bepaalde
eigenschap per ongeluk zich verspreid in een populatie.
Er zijn vier redenen om dieren te betrekken in het doen van onderzoek:
1. De onderliggende gedragsmechanismen zijn vergelijkbaar tussen soorten en soms
gemakkelijker te bestuderen bij een niet-menselijke soort.
2. We zijn geïnteresseerd in dieren voor hun eigen bestwil.
3. Wat we over dieren leren, vertelt ons ook meer over de evolutie van de mens.
, 4. Wettelijke of ethische beperkingen verhinderen bepaalde soorten onderzoek op
mensen. Ze werpen ook een ethische kwestie op: als het onderzoek onaanvaardbaar is
voor mensen, is het dan aanvaardbaar voor andere soorten?
De wettelijke norm benadrukt “de drie R’s”: reductie van aantal dieren,
replacement/vervanging (het gebruiken van een computermodel i.p.v. dieren, wanneer
mogelijk) en refinement/verfijning (verbeteren van de procedures om pijn en ongemak te
verminderen).
,Hoofdstuk 1 Zenuwcellen en zenuwimpulsen
Learning objectives:
1. Describe neurons and glia, the cells that constitute the nervous system
2. Summarize how the blood-brain barrier relates to protection and nutrition of neurons
3. Explain how the sodium-potassium pump and the properties of the membrane lead to
the resting potential of a neuron
4. Discuss how the movement of sodium and potassium ions produces the action
potential and recovery after it
5. State the all-or-none law of the action potential
Module 1.1 De cellen van het zenuwstelsel
1.1.1 Neuronen en gliacellen
Het zenuwstelsel bestaat uit twee soorten cellen: neuronen en gliacellen. Neuronen
ontvangen informatie en geven deze door aan andere cellen. De wetenschapper Santiago
Ramón y Cajal tekende als eerste de anatomie van neuronen.
1.1.1.1 De structuur van een dierlijke cel
Een dierlijke cel bevat aan de buitenkant een membraan dat de binnenkant van de cel scheidt
van de buitenomgeving. Alle dierlijke cellen (behalve rode bloedcellen van zoogdieren)
hebben een celkern met daarin de chromosomen. De mitochondriën zorgen voor de energie
zodat de cel activiteiten kan uitvoeren. Ribosomen synthetiseren nieuwe eiwitten. Sommige
ribosomen bewegen vrij door de cel, terwijl andere vastzitten aan het endoplasmatisch
reticulum.
1.1.1.2 De structuur van een neuron
Bijna alle neuronen hebben een soma, dendrieten, axonen en synapsen. Een motorisch
neuron ontvangt een prikkel door de dendriet en stuurt prikkels via het axon naar een spier.
Een sensorische neuron is gevoelig voor een bepaald type prikkel, zoals licht of geluid.
Dendrieten zijn vertakkingen met speciale synapsen waarmee de dendriet informatie
ontvangt van andere neuronen. Het soma bevat de celkern, de ribosomen en de
mitochondriën. Het axon is een dunne vertakking die een impuls doorstuurt naar andere
neuronen, of naar een orgaan of spier. Om het axon zit de myelineschede. De myelineschede
bevat insnoeringen, genaamd de insnoering van Ranvier. Dit zorgt voor een snellere
geleiding. Aan het einde van een axon zitten de eindknopjes.
Een efferent neuron is een neuron dat informatie van het centrale zenuwstelsel naar spieren
en klieren stuurt (motorisch neuron). Een afferent neuron is een neuron dat informatie van
zintuigen naar het centrale zenuwstelsel stuurt (sensorisch neuron). Interneuronen zijn
neuronen die informatie ontvangen van andere neuronen en deze ook weer doorsturen naar
andere neuronen. Deze neuronen bevinden zich in eenzelfde structuur.
, 1.1.4 Gliacellen
Gliacellen hebben vele functies. Astrocyten spelen een rol bij het opnemen en afgeven van
neurotransmitters. Daarnaast voorzien ze hersengebieden van extra voeding. Microglia
verwijderen virussen en andere afvalproducten uit de hersenen. Ook ruimen ze dode of
beschadigde neuronen op en verwijderen ze de zwakste synapsen. Oligodendrocyten en de
cellen van Schwann bouwen de myelineschede en zorgen zo voor isolatie en voeding.
Rediale glia helpt bij de ontwikkeling van axonen en dendrieten tijdens de embryonale groei.
Daarna veranderen rediale gliacellen in neuronen, astrocyten of in oligodendrocyten.
1.1.2 De bloed-brein-barrière
1.1.2.1 Waarom de bloed-brein-barrière?
De bloed-brein-barrière is het mechanisme wat ervoor zorgt dat veel stoffen de hersenen
niet kunnen bereiken. Bloedvaten in de hersenen zitten vol met cellen die de meeste virussen,
bacteriën en andere schadelijke stoffen buiten de hersenen houden.
1.1.2.2 Hoe werkt de bloed-brein-barrière?
De werking van de bloed-brein-barrière is afhankelijk van de cellen van de wanden van de
haarvaten. Een nadeel van de bloed-brein-barrière is dat bepaalde stoffen, zoals eiwitten en
bepaalde medicijnen, de hersenen niet kunnen bereiken. Om bepaalde stoffen toch vanuit het
bloed naar de hersenen te pompen, gebruiken de hersenen actief transport. Dit proces
verbruikt energie. Voorbeelden van stoffen die via actief transport de hersenen bereiken, zijn
glucose en eiwitten.
1.1.3 Voeding van neuronen
Neuronen in de hersenen verbruiken voornamelijk glucose als voeding. Dit komt, omdat
glucose de enige voedingsstof is die de bloed-brein-barrière in grote hoeveelheden kan
doorkruisen. De lever maakt glucose uit koolhydraten en eiwitten. Om glucose te kunnen
gebruiken, heeft het lichaam voldoende vitamine B1 nodig, thiamine. Een langdurig tekort
aan thiamine kan leiden tot het syndroom van Korsakov.