Basisvaardigheden
samenvatting
Algemeen: houding en gedrag
Roos van Leary:
Je bent gericht op 2 basisbehoeften:
1. Het willen hebben van invloed op de anderen en hun omgeving
2. Geaccepteerd willen worden door anderen
De verticale as geeft de mate van
invloed aan; boven heb je heel
veel invloed, onder heb je niet
tot nauwelijks invloed.
De horizontale as geeft de mate
van acceptatie aan; als je aan de
samen-kant zit, is er sprake van
vaan acceptatie. Als je gedrag
aan de tegen-kant zit, is er sprake
van weinig acceptatie.
Zo ontstaan er vier soorten
gedragingen:
1. boven-gedrag: persoon
is gericht op veel invloed
uitoefenen
2. Onder-gedrag: persoon is niet of nauwelijks gericht op invloed uitoefenen
3. Samen-gedrag: persoon is gericht op acceptatie
4. Tegen-gedrag: persoon is gericht op andere belangen dan acceptatie (meestal op het
resultaat)
Actie zorgt voor reactie. Voorbeelden:
- Een deelnemers wordt boos, omdat een andere deelnemer of jij als begeleider in zijn ogen
‘stom’ doet
- Je huilt als een ander je pijn doet
- Je helpt als iemand om hulp vraagt
Boven-gedrag roept onder-gedrag op.
Onder-gedrag roept boven-gedrag op.
Samen-gedrag roept samen-gedrag op.
Tegen-gedrag roept tegen-gedrag op.
Wanneer de gebruikelijke oplossing niet werkt, moet de begeleider op zoek naar nieuw gedrag.
Wanneer een begeleider dit vaker doet en succes boekt met de verandering, wordt dit nieuwe
gedrag na verloop van tijd vertrouwt, waardoor je weer in de comfortzone beweegt. De comfortzone
wort verlaten zodra de begeleider zich begeeft in situaties die hij nooit eerder heeft meegemaakt en
waarvan het onbekend is of dat wat hij doet haalbaar en/of realiseerbaar is. Dit gebeurd bijvoorbeeld
, wanneer deelnemers zich anders gedragen dan verwacht. Door toch voor het onbekende te gaan,
leer je van je ervaring en wordt het steeds minder spannend om te doen. Dit wordt ook wel de
leerzone genoemd. Door het oefenen en de succesbeleving van ander gedrag, zal de begeleider
steeds zelfstandiger, zekerder, bewuster en onafhankelijker worden.
1. De comfortzone: de plek waar je je prettig voelt en niet zo veel meer leert.
2. De leerzone: de plek waar de begeleider gaat leren
3. De paniekzone: deze ligt zo ver buiten de comfortzone, dat er niet meer wordt geleerd. De
situatie voelt oncomfortabel, hij ervaart te veel stress om open te staan voor verandering
4. Oprekken van zones: hier zie je dat je de zones kunt oprekken, waardoor je comfortzone
wordt vergroot, je leerzone de paniekzone verkleint en vervolgens de grenzen zodanig
verlegt, dat je in een soortgelijke situatie niet meer in de paniekzone gaat komen.
5. Nieuwe situatie: laat zien dat ze paniekzone kleiner is geworden en nu bij je leerzone hoort.
Ook je comfortzone is gegroeid in die context.
Er zijn 2 termen die de basis leggen voor succesvolle bewegingsactiviteiten: contact maken en
reguleren. Voor de deelnemers is het belangrijk dat ze gezien worden door de begeleider, wat
betekent de ander zien staan (of zitten), de ander zien als (mede)mens, de ander met zijn
mogelijkheden en beperking zien. op een passende manier contact maken met deelnemers vraagt
verschillende attituden van een begeleider:
- Durven kijken naar jezelf, je handelen en het kunnen verantwoorden van je gemaakte keuzes
(reflectie)
- Zicht hebben op je eigen voorkeur wat betreft de omgang met de deelnemers
(voorkeursattitude)
- Kennis hebben van de beperkingen en mogelijkheden van de deelnemers (wat maakt dat je
meer empathisch kunt invoegen, meer begrip kunt tonen voor het gedrag?)
- Open kunnen staan voor feedback (ontvangen)
- Een vertaling kunnen maken van de feedback naar het handelen (Flexibility of behaviour)
- Je comfortzone durven verlaten, zelf nieuw gedrag durven laten te zien
Met flexibility of behaviour kun je invloed uitoefenen op het systeem en de omgeving. Het systeem is
vooral gericht op de deelnemers, familie en beïnvloeders. De omgeving is vooral gericht op de
fysieke, letterlijke omgeving, bijvoorbeeld het gebruiken van hoedjes in plaats van pionnen.
Het belangrijkste middel wat je gebruikt als begeleider, ben je zelf. Je kunt boos worden, heel
directief zijn, vriendelijk zijn, streng zijn, heel veel ruimte geven, chagrijnig zijn, gesloten zijn of juist
open. Als je niet voldoende flexibel bent, is het lastig om iedere deelnemer te betrekken en mee te
laten doen. Er zijn verschillende manieren of attitudes om op een flexibele manier om te gaan met
verschillende situaties, en de begeleider moet goed kijken naar wat het beste past bij de deelnemer:
- Laisser faire: je geeft de deelnemers alle ruimte om zelf uit te zoeken wat er kan bij de
activiteit.
- Directief: je bent duidelijk naar de deelnemers, je stelt duidelijke grenzen en de deelnemers
weten wat ze aan je hebben.
- Volgens/leidend: je kijkt goed naar wat de deelnemers nodig heeft en daarna neem je de
leiding over (richting het gestelde doel)
- Begeleidend: letterlijk en figuurlijk begeleid je de deelnemer naar het doel
- Begrijpend: je toont veel begrip voor de deelnemer
- Enthousiast en stimulerend
- Rustig en afwachtend