Intramuraal blok 3 semester 2
Motorische ontwikkeling
Mijlpalen kinderen
1. Ruglig
2. Buiklig
3. Oprichten eerst hoofd daarna romp
4. Elleboogsteun
5. Handen voetenstand kruipen
6. Knieënstand
7. Zitten
8. Schuttershouding
9. Stand
10. Lopen
11. Rennen
De kwantitatieve ontwikkeling wordt bepaald door het bereiken van de mijlpalen, de kwalitatieve
ontwikkeling wordt bepaald door de ontwikkeling van de leeftijdsspecifieke houdings en
bewegingspatronen en houdingsreacties.
Begripsbepaling
Grove motoriek- fijne motoriek
De motorische ontwikkeling maakt deel uit van de totale ontwikkeling van een kind. Andere
ontwikkelingsdomeinen betreffen de communicatieve, de persoonlijk e en sociale vaardigheden
alsmede de cognitieve vaardigheden en adaptie: toepassing van motoriek in ADL. De motorische
ontwikkeling kan ingedeeld worden in grof motorische ontwikkeling en fijn motorische ontwikkeling.
Grove motoriek worden de algemeen motorische mijlpalen (=algemene basisvaardigheden,
gedefinieerd in de motorische mijlpalen) bedoeld waarbij grote spiergroepen actief zijn, zoals rollen,
lopen en springen. Met de ontwikkeling van fijne motoriek wordt arm-handfunctie bedoeld, zoals
reiken, grijpen en loslaten. Bij deze precieze bewegingen zijn slechts specifieke delen van het lichaam
betrokken.
Motorische basisvaardigheden
Eerste motorische vaardigheden die het kind in de periode van 0-2 jaar leert zijn de motorische
basisvaardigheden. Dit is de ontwikkeling van willekeurige motorische functies zoals rollen, gaan
zitten, kruipen. Het kind leert in een korte tijd veel nieuwe vaardigheden. (kwantitatieve
ontwikkeling) Groei en ontwikkeling zijn genetisch bepaald, maar niet elke ontwikkeling van een kind
verloopt hetzelfde. De mijlpalen kunnen soms in een andere volgorde geleerd worden zoals in
andere bevolkingsgroepen. Ook omgevings en culturele factoren beïnvloeden de motorische
ontwikkeling. Bv voorkeurshouding als kind lang op rug ligt en op tenen lopen nadat kind langdurige
vroegtijdige in een loopstoeltje heeft gelopen. Ook culturele factoren spelen een rol. Het is bekend
dat huidige generatie kinderen een aantal motorische mijlpalen eerder bereiken dan kinderen die
vijftig tot honderd jaar geleden opgroeide. Voeding speelt hierbij een grote rol, maar ook de
veranderde visie op de omgeving waarin een kind opgroeit. Fysieke groei is voor het kind van groot
belang en het is veelal een teken van welbevinden als die groei normaal verloopt de normale
motorische mijlpalen worden bereikt, mede dankzij een lichaam dat groei en in kracht toeneemt.
1
,Naast kwantitatieve ontwikkeling heeft het motorisch bewegen ook een belangrijk kwalitatief aspect,
hetgeen tot uitdrukking komt in het vermogen om te variëren, zodat bij veranderde externe
omstandigheden en taakeisen een adequate aanpassing plaatsvindt. De intra- en interindividuele
variabiliteit bij het uitvoeren van bewegingen is dan ook groot. Persoonsgebonden eigenschappen in
relatie tot de omgeving maken een scala van motorische planningen en programma’s mogelijk die
individueel en uniek zijn. In deze periode zal het kind de eerdere genoemde activiteiten steeds op
een andere manier uitvoeren. Bv. omrollen van rug naar buik. Het ene moment zal het kind de
beweging in vanuit de benen, het andere moment vanuit de homolaterale reikende arm, en op weer
een ander moment (afhankelijk van plaats waar speeltje ligt) met de heterolateraal kruisende arm.
Dit wordt ook wel periode van primaire variabiliteit genoemd. Juist deze variabiliteit is een kenmerk
van de normale ontwikkeling.
Zuiglingspecifieke motorische activiteiten
Spontane bewegingen
Periode waar in het bijzonder naar de kwaliteit van bewegen wordt gekeken, is de periode waarin
het kind spontane bewegingen laat zien die een leeftijdsspecifieke afspiegeling zijn van het zich
ontwikkelde zenuwstelsel. Deze periode duurt globaal 0-4 maanden.
Primitieve reflexen
Onder primitieve reflexen worden aangeboren reflexen verstaan. Omdat de term reflex te kort doet
aan de motorische activiteiten, wordt ook over reacties gesproken. Met een reflex wordt een lokale
stereotiepe activiteit bedoeld, die grotendeels afhankelijk van de wil tot stand komt, als reactie op
een externe prikkel. Onder reactie wordt een beweging die door de wil beïnvloed kan worden
bedoelt. De activiteiten die als reactie op de stimuli tot stand omen hebben een meer dan lokaal
karakter. Grotere delen van het czs zijn erbij betrokken en er ontstaat dus een meer gegenerliseerd
effect. Daarnaast zijn de activiteiten beïnvloedbaar door allerlei factoren, zoals de staat waarin het
kind verkeert, de omgeving, de leeftijd en de aard en intensiteit van stimulus. Het woord primitief
heeft betrekking op de leeftijd waarin de reacties kunnen worden uitgelokt. In het algemeen geldt
voor de meeste reacties dat ze vanaf de geboorte aanwezig zijn of zich kort na geboorte ontwikkelen
en daarna verdwijnen. Het belang van deze reflexen is meerledig. Zo kunnen ze en richtlijn zijn ij het
bepalen van zwangerschapsduur en ontwikkelingsleeftijd en bij het diagnosticeren van het centrale
en perifere neurologische problemen. Wanneer bij een zuigeling reflexen worden opgewekt als
diagnostisch hulpmiddel, zijn deze van belang:
Juiste uitgangshouding
Kiezen van de juiste stimulus
Op de hoogte zijn van normale respons en periode waarin die aanwezig hoort te zijn
Afwijkende reactie, zowel afferent als efferent juist kunnen interpreteren.
Kwantiteit van motoriek
Motometrie
De mijlpalen worden in kaart gebracht met motometrische tests. Om globaal te bepalen of het kind
conform de kalenderleeftijd presteert en om vast te stellen of de ontwikkeling pluis of niet pluis is,
wordt een screeningsinstrument gebruikt. Screeninginstrumenten die in NL veel bij jonge kinderen
wordt gebruikt zijn het Van Wiechen-schema, de Denver ontwikkelings Schalen (dos) en de Denver.
Hiermee wordt niet alleen de motorische ontwikkeling beoordeeld, ook verschillende andere
ontwikkelingsgebieden zoals taalgedrag, adaptatiegedrag en sociaal gedrag. Voor de leeftijd van 0-42
2
,maanden is de motorische schaal van de BSID-II om niveau te bepalen. De AIMS wordt gebruikt bij
kinderen van 0-18 maanden zowel kwantiteit als de kwaliteit. De spreiding van de ontwikkeling van
de motorische mijlpalen is echter groot. Op zuigelingenleeftijd kan men een spreiding van enkele
maanden vaststellen. Bij peuters kan dit oplopen tot ruim acht maanden en bij kleuters zelfs tot ruim
twintig maanden. Deze spreiding kan ontstaan door erfelijke factoren, voeding, morfologie en
adequate leeromgeving.
Kwaliteit van motoriek
Motoscopie
De kinderfysio beoordeelt ook de manier waarop een vaardigheid wordt uitgevoerd, ofwel de
kwaliteit van het bewegen. Door de uitvoering van vaardigheden te observen en deze vervolgens te
beschrijven, kan hij vaststellen in welke ontwikkelings Kinesiologische fase van de betreffende
vaardigheid het kind zich bevind. Voor de beoordeling en analyse van de Kinesiologische aspecten
van het bewegen is het van belang zowel uitgelokte bewegingen in de vorm van reflexen en
houdingsreacties als spontane bewegingen te observeren.
Houdings- en bewegingsontwikkeling van de extremiteiten
Onder houdings en bewegingspatronen wordt verstaan de wijze waarop we bewegen. In de
ontwikkeling van de normale bewegingspatronen kan een aantal fases worden onderscheiden. Dat
wil niet zeggen dat in deze fases geen andere bewegingen te zien zijn, maar de volgende patronen
overheersen:
0-3 maanden: adductie-flexiefase
3-4 maanden: abductie- flexiefase
4-5 maanden: abductie – extensiefase
5-6 maanden: abductie- extensiefases toegenomen
7-8 maanden: rotatie (combinatiepatronen) en voortbewegen
Met deze patronen wordt globaal de positie aangegeven waarin de extremiteiten zich bevinden ende
richting waarin ze bij voorkeur bewogen worden. In iedere uitgangshouding wordt de ontwikkeling
van de motoriek volgens bovenstaande fases waargenomen.
Houding en bewegingsontwikkeling van de romp
Er bestaat een nauwe relatie tussen de ontwikkeling van de houdings- en bewegingspatronen van
extremiteiten en de ontwikkeling van de romphouding.
0-3 maanden: totale flexie van romp, het hoofd kan even opgetild worden
3-4 maanden: extensie van romp tot halverwege de scapulae is mogelijk
4-5 maanden: extensie van romp tot thoracaal lumbaal
5-6 maanden: extensie van romp is volledig, bekken blijf op de onderlaag.
Bij buikligging:
0-3 maanden: adductie-flexiepatroon van armen en benen. Rompextensie alleen cerviaal, het
kind kan het hoofd even oprichten.
3-4 maanden: adductie-flexiepatroon in armen en benen. Rompextensie tot halverewege
scapulae.
4-5 maanden: abductie-extensiepatroon van armen en abductie-flexiepatroon in de benen.
Rompextensie thoracaal-lumbaal.
3
, 5-6 maanden: abductie-extensiepatroon van armen en abductie- extensiepatroon in de
benen. Rompextensie is volledig.
7-8 maanden: abductie-extensiepatroon van armen en abductie-extensiepatroon in de
benen. De rompextensie is volledig en rotatie is mogelijk. Het kind kan rollen.
Romp:
0-3 maanden: totale flexie van romp, het hoofd kan worden opgetild en in die positie
gehouden worden.
3-4 maanden: extensie van romp tot halverwege de scapulae
4-5 maanden: extensie thoracaal-lumbaal
5-6 maanden: extensie volledig
7-8 maanden: rotatie
In zit komt dit als volgt tot uitdrukking:
0-3 maanden: benen en armen in adductie flexie. romp is ster kyfotisch, het hoofd wordt
opgericht van even zo gehouden. Zitten zonder steun niet mogelijk.
3-4 maanden: benen in abductieflexie. De romp is extensie tot halverwege de scapulae.
Zitten, gesteund op armen voor, wordt vluchtig mogelijk.
4-5 maanden: de benen gaan van abductie flexie meer over naar extensie. De rom pis meer
gestrekt tot thoracaal lumbaal. Zitten gesteund op gestrekte armen voor, is nu langer
mogelijk.
5-6 maanden: benen in abductie extensie. Romp is geheel gestrekt, steun op de armen voor
tussen de benen is af en toe niet meer nodig. Zitten met steun op armen wordt afgewisseld
met zitten zonder steun.
7-8 maanden: bene in abductie-extensie. Rotatie is mogelijk en daardoor kan het kind het
evenwicht handhaven. Zitten zonder steun is onbeperkt mogelijk, armen kunnen vrij
bewegen.
Arm-handmotoriek
Wijze waarop een kind zich de motorische vaardigheden eigen maakt, bv reiken en steunen is sterk
afhankelijk van de houdings- en bewegingspatronen in extremiteiten en de romp. Naast deze
armfuncties ontwikkelt ook de handfunctie zich. Het grijpen kan onderverdeeld worden in reflex
grijpen- tonisch en fasisch- en willekeurig grijpen. De handfunctie is gekoppeld aan de mate van
houdings- en bewegingsontwikkeling van de armen en wordt mede bepaald door de
uitgangshouding. De ontwikkeling van handfunctie in ruglig:
0-3 maanden: adductie flexiefase. De grijpreflex is eerst tonisch en vervolgens fasisch.
3-4 maanden: abductie-flexiefase. Ulnair grijpen.
4-5 maanden: abductie extensiefase. Palmaire greep.
5-6 maanden: extensiefase. Radiaal-palmaire grep. Begin van kruisen en overpakken door
willekeurig loslaten.
7-8 maanden: rotatie. Radiaal-palmaire greep en radiaal-digitale greep. Schaar, laterale en
sleutelgreep. Kind laat voorwerp bewuster los.
9-10 maanden: driepuntsgreep, pointing-fase, fase van wijzen. Het kind laat voorwerpen
gerichter los.
12 maanden: pincetgreep. Het kind laat voorwerpen snel los bij het werpen.
4