Sociale psychologie
Hoorcollege 1 (hoofdstuk 1):
Sociale psychologie wil de individu begrijpen. Je kunt een individu alleen begrijpen omdat
een individu zich in een groep bevindt. Iemand doet altijd iets omdat iemand zich in een
groep bevindt (=sociale invloed). Ook zit de individu in een bepaalde situatie. <-> Kunt
binnen personen, tussen personen, binnen groepen en tussen groepen kijken. Er worden
uitspraken over gedrag, cognitie en affect gedaan. Kunnen elkaar beïnvloeden of
onafhankelijk zijn.
Het houdt zich niet bezig met de objectieve eigenschappen van sociale situaties,
maar met de interpretatie/het construct (manier waarop mensen de sociale situatie
waarnemen, begrijpen, interpreteren) dat mensen hebben van de sociale situatie.
“Sociale psychologie bestudeert de manier waarop gevoelens, cognities en het gedrag van
mensen beïnvloed worden door de impliciete/expliciet aanwezigheid van andere mensen”.
Sociale psychologie maakt gebruik van empirische methodes (op waarnemingen/onderzoek
gebaseerd). Eerst wordt een hypothese opgesteld.
4 perspectieven: evolutionair perspectief, sociaal-cultureel perspectief (= kijkt naar wat
binnen een bepaalde cultuur de normen& waarden zijn), sociaal-leren perspectief (=over
behaviorisme) en sociaal-cognitief perspectief (=sociaal gedrag wordt beïnvloed door
subjectieve ervaring van de wereld).
Sociaal gedrag is doelgericht; mensen interacteren met anderen om doelen voor elkaar te
krijgen. Doelen zijn hiërarchisch. Motief is anders dan doel, maar is ook een drijfveer. Doel is
lokaal gebonden, motief is algemener (iets wat er altijd een beetje is).
Aronsons motieven we hebben allemaal de behoefte de wereld accuraat waar te nemen
en de behoefte aan een positief zelfbeeld (fundamentele behoeftes). Kunnen met elkaar in
conflict zijn. motieven kunnen naast elkaar bestaan (hoeven niet hiërarchisch geordend zijn
als b.v. de Pyramide van Maslow).
Baumeister geef je iemand een taak die leuk is, dan heb je weinig wilskracht nodig. Als
iets stom is dan heb je veel wilskracht nodig > je wordt hier cognitief moe van. Als je iets hebt
gedaan wat veel wilskracht kost en daarna doe je een opdracht, dan gaat de opdracht
moeilijker. MAAR… blijkt niet waar!
Sociaal gedrag is een voortdurende reactie tussen persoon en situatie. Niet iedereen
reageert hetzelfde, verschillende situaties activeren verschillende aspecten van persoon, etc.
Het bijstander effect (Darley&Latané); vrouw wordt op straat aangevallen en vermoord. Veel
mensen horen het en niemand grijpt in. Naarmate de groep groter wordt, hoe kleiner de kans
is dat iemand helpt. Er is ‘diffusion of responsibility’ (=als veel mensen kunnen helpen, dan
doet een ander het wel) en ‘pluralistic ignorance’ (=we kijken allemaal naar elkaar om te
kijken wat we gaan doen. Als iedereen dit doet, wordt er niks gedaan).
Mensen onderschatten de invloed van de situatie op hun gedrag en het gedrag van anderen.
Overjustification effect; onderschatting effect van beloning. De neiging tot spontaan vertonen
van gedrag is lager wanneer je voor het vertonen van dat gedrag wordt beloond.
Fundamentele attributiefout/correspondece bias = De neiging om ons eigen en andermans
gedrag volledig toe te schrijven aan persoonlijkheidstrekken en het effect van de sociale
invloed en de acute situatie te onderschatten. (v.b. van de chagrijnige serveerster).
,Hindsight bias = door nieuwe situatie, kun je achteraf makkelijk dingen recht praten.
Onderzoek; je gaat bepalen of een uitspraak wel of niet waar is. Er is een onafhankelijke
variabelen: deze ga je manipuleren > oorzaak. Afhankelijke variabelen is hetgeen dat je gaat
meten. Confound is variabel die systematisch samen met de onafhankelijke variabel
veranderd, wat kan leiden tot een verkeerde conclusie over de onafhankelijke variabelen.
Kan o.a. voorkomen worden door random assignment (random mensen in verschillende
groepen indelen).
Hoorcollege 2 (hoofdstuk 3):
Sociale cognitie = het denken over jezelf een andere, waarbij een onderscheid gemaakt
wordt tussen automatisch sociale cognitie/automatisch denken (=snel, geen bewuste
afweging van gedachten, aanname, percepties) en gecontroleerde sociale cognitie/
gecontroleerd denken (minder snel, meer inspanning, meer weloverwogen), door Aronson.
Bij onbewust denken horen bijvoorbeeld reflexen, impulsen en gewoontegedrag.
Bij bewust, gecontroleerd denken zijn 4 basisprocessen betrokken (classificatie systeem);
aandacht, interpretatie, oordeel en geheugen.
1. Aandacht proces van focussen op kenmerk van de omgeving of onszelf. (b.v. als
je een kind krijgt, ben je ineens meer gefocust/heb je veel aandacht voor
kinderwagens). Aandacht is gelimiteerd; je moet aandacht selecteren. Iedereen doet
dit anders.
2. Interpretatie betekenis geven aan informatie die we vergaren. Vaak kun je een
situatie op meerdere manier interpreteren.
3. Oordeel
4. Geheugen het opslaan en terughalen van informatie. Kan beslissingen
beïnvloeden door een effect te hebben op waar we onze aandacht op richten en hoe
we het interpreteren. (b.v. plaatje van konijn of eend > als je het een ziet, zal je dit de
volgende keer ook zien).
We denken (bewust en onbewust) over onszelf/andere vanuit 3 doelen:
- We willen zuinig/efficiënt omgaan met onze resources. Kunnen niet alles tegelijk,
doen het via strategieën. Willen zo min mogelijk van onze hersenen inzetten om
dingen te doen. (b.v. je kunt niet alle gezichten in de collegezaal tegelijk bekijken).
(sociale wereld in complex/veel reacties vereist + menselijke capaciteit is
gelimiteerd = doel: mentale zuinigheid).
- We willen ons zelfbeeld beschermen. We hebben een hoog beeld van onszelf/’ik mag
er zijn’. als iemand kritiek heeft, zal je waarschijnlijk in verdediging gaan. Vaak
dominerend! Zorgt dat je niet gemakkelijk jezelf kunt verbeteren.
- We willen accuraat zijn. We willen niet op een foutieve manier naar de wereld kijken.
Soms gaat dat fout, want je hebt niet altijd alle resources hiervoor.
Doel 1 Schema’s zijn mentale structuren waarmee we onze kennis over de sociale
wereld organiseren. Helpen ons de wereld te begrijpen/organiseren en gaten in onze kennis
op te vullen. Script is een schema over een specifieke gebeurtenis (b.v. hoe gedraag je je in
een restaurant), stereotype is schema over een groep mensen (b.v. over mannen/vrouwen),
zelf schema is schema over ideale zelf (wie je wil zijn) vs. de zou-moeten zelf (wat andere
van je verwachten). stoornis waardoor je geen schema’s hebt; syndroom van Korsakov.
, - Hoe dubbelzinniger de informatie, hoe meer we geneigd zijn lege plekken in te vullen
aan de hand van onze schema’s.
Toegankelijkheid; welk schema je bij een bepaalde situatie gebruikt, wordt bepaald
door welk schema op de voorgrond van ons bewustzijn zijn. Kan door tijdelijke
toegankelijkheid (b.v. wat je op dat moment leert of school) of blijvende
toegankelijkheid (b.v. eerdere ervaringen).
Priming; het proces waarbij recente ervaringen de toegankelijkheid van een schema,
kenmerk of concept vergroten. Dingen waarmee je primed moeten zowel toegankelijk
als toepasselijk zijn. Kan zich uiten in oordelen en gedrag. Kan subliminaal
(=onbewust). Werkt niet zo goed als gedacht.
perseveratie-effect = de bevinding dat de opvatting die mensen hebben over
zichzelf en de sociale wereld aanhouden, ondanks bewijzen van het tegendeel.
Bestraffingseffect = bevinding dat positieve opvattingen over de sociale wereld
waarvan wordt bewezen dat ze onjuist zijn, omslaan naar zeer negatieve opvattingen.
Dispositionele inferenties = het is makkelijk om gedrag aan
persoonlijkheidskenmerken toe te schrijven. Correspondece bias/fundamentele
attributie fout. je eigen gedrag schrijf je eerder toe aan situatie, terwijl ander mans
gedrag meteen aan iemands persoonlijkheid wordt toegedragen). (je ziet man met
lange jas bij kinderspeeltuin die beetje romantische blik naar speeltuin kijkt >
misschien schat je in dat het een kinderlokker is, terwijl het ook gewoon een vader
kan zijn).
- Selffulfilling prophecy = zichzelf waarmakende voorspelling. Je denkt iets, vervolgens
handel je hiernaar, daardoor wordt je voorspelling waarheid. Jouw gedrag heeft
hiervoor gezorgd. Altijd onbewust. (b.v. Pygmalioneffect > v.d. leraren en
‘uitblinkers’).
- Zeigarnikeffect = het fenomeen dat niet voltooide doelen het automatisch denken
blijven beheersen (v.d. obers die bestelling onthouden tot het afrekenen en daarna
vergeten).
Beoordelingsheuristieken (3 soorten)
- Representatieviteitsheuristieken; hoeveel lijkt het op wat je kent? Mentale aanname
die we gebruiken om iets te classificeren op grond van dingen die je kent.
- Beschikbaarheidsheuristieken; hoe beschikbaar heb je het in je geheugen? Hoe
gemakkelijk kun je iets voor de geest halen?
- Informatie over basisfrequentie; informatie over de regelmaat waarmee leven van
verschillende categorieën in de populatie voorkomen.
- Anker- en correctie heuristieken; begin bij wat je weet en pas het aan. Mentale
aanname waarbij mensen ene getal of waarde als beginpunt gebruiken en vervolgens
onvoldoende op dit ankerpunt corrigeren. Vind je terug bij het ‘false consensus
effect’= neiging om te denken dat mensen het meer met ons eens zijn dan dat zij
daadwerkelijk zijn. ‘ik ben het met mij eens, dus andere ook’.
Culturele psychologie > in je opvoeding krijg je een bepaalde schema’s/scripts mee. Cross
cultureel onderzoek is essentieel, om menselijk gedrag met universele wetten te verklaren.
- Mensen is het oosten denken meer holistisch en mensen in het westen meer
analytisch. In het oosten wordt namelijk meer aandacht gericht op geloof, in het
westen staat meer het ‘ik’ centraal (zou een verklaring kunnen zijn).