Hoofdstuk 11 – Het cardiovasculaire stelsel: bloed & Hoofdstuk 7 – Aandoeningen van het
bloed exclusief 7.5.3, 7.5.4 (HC 13)
Leerdoelen
1. De onderdelen van bloed, de belangrijkste functies van bloed en de fysische eigenschappen van
bloed beschrijven.
2. De samenstelling en functies van bloedplasma beschrijven.
3. De kenmerken en functies van rode bloedcellen beschrijven, aangeven op welke wijze onderdelen van
rode bloedcellen opnieuw worden gebruikt, en erytropoëse beschrijven.
4. De factoren bespreken die iemands bloedgroep bepalen en beschrijven waarom een bloedgroep
belangrijk is.
5. De kruisreacties bij een bloedtransfusie beschrijven.
6. De verschillende soorten witte bloedcellen indelen op basis van structuur en functie.
7. De structuur, functie en productie van bloedplaatjes beschrijven.
8. Het normale stollingsmechanisme beschrijven.
9. Aandoeningen van rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes beschrijven, zoals anemie,
leukemie en de termen leukopenie/leukocytose, trombocytopenie/trombocytose uitleggen.
10. Aandoeningen in het stollingssysteem beschrijven en zowel een verhoogde bloedingsneiging als een
verhoogde stollingsneiging verklaren.
§ 11.1 Bloed heeft verschillende belangrijke functies en unieke fysische eigenschappen
De onderdelen van bloed, de belangrijkste functies van bloed en de fysische eigenschappen van
bloed beschrijven.
Gemiddeld heeft de man 5-6 liter bloed en 4-5 liter bloed bij vrouwen.
Bloedafname wordt gedaan via een vena punctie, waarbij bloed wordt opgezogen. Dit wordt gedaan via een
vene/ader, omdat deze oppervlakkiger ligt dan een slagader, een dunne wand heeft en hierin is de druk lager
dan in een slagader, waardoor het sneller stolt. Vanuit het opgenomen bloed kun je verschillende stoffen
uitlezen om bijvoorbeeld uit te lezen of iemand een infectie heeft door te kijken hoeveel witte bloedcellen er in
het bloed zitten.
Wanneer er wel een arteriële punctie wordt gedaan, is dit om het bloedgas te bepalen (pH). Dit onderzoek is
wel vervelender voor de patiënt.
Samenstelling van het bloed
Bloed bestaat uit twee onderdelen: iets minder dan de helft zijn cellen en iets meer dan de helft is plasma.
3 verschillende cellen:
- erytrocyten (rode bloedcellen).
- leukocyten (witte bloedcellen)
- trombocyten (bloedplaatjes)
Plasma bestaat uit:
- water (grootste deel)
- plasma-eiwitten
, - Andere opgeloste stoffen
§ 11.2 Plasma, het vloeibare deel van bloed, bevat een grote hoeveelheid plasma-eiwitten
De samenstelling en functies van bloedplasma beschrijven.
Plasma bestaat uit:
water (grootste deel): in het water zijn een aantal stoffen opgelost:
* Voedingsstoffen, elektrolyten (zoals natrium en kalium), glucose
* Plasma-eiwitten waarvan albumine het belangrijkste, welke wordt gemaakt door de lever. Het handhaaft de
osmotische druk en houdt water vast en zorgt ervoor dat er geen water uit je vaten gaat lekken.
Daarnaast nog de plasma-eiwitten fibrinogeen wat een rol speelt bij de stolling. Fibrinogeen wordt ook
gemaakt door de lever. Wanneer de lever niet meer goed werkt, kunnen er dus klachten ontstaan met de
bloedstolling of vochtophoping. Door te weinig albumine gaat er vocht lekken, waardoor er op andere plekken
in je lichaam vocht ophopen: oedeem. En immunoglobulines, wat een rol speelt bij de afweer.
Immunoglobulines worden gemaakt door de B-cellen.
§ 11.3 Erytrocyten, die bij de erytropoëse worden gevormd, bevatten hemoglobine, die opnieuw kan worden
gebruikt.
De kenmerken en functies van rode bloedcellen beschrijven, aangeven op welke wijze onderdelen van rode
bloedcellen opnieuw worden gebruikt, en erytropoëse beschrijven.
In 1 druppel bloed zitten 2,5/2,6 mln. rode bloedcellen.
Erytrocyten zijn ovaal en hebben geen kern. De rode
bloedcel is flexibel en kan daardoor door de allerkleinste
bloedvaatjes (capillairen: haarvaatjes). De belangrijkste
functie van de erytrocyt is het vervoeren van (O2) zuurstof
naar de weefsels en het afvoeren van CO2 (koolstofdioxide).
De rode bloedcellen nemen de zuurstof op vanuit de longen,
in de longblaasjes. En CO2 wordt afgegeven aan de
longblaasjes. Het bloed gaat dan naar het hart en wordt via
het hart afgegeven aan de rest van het lichaam, in de
weefsels en organen. De rode bloedcellen geven hier het
zuurstof aan de lichaamscellen, en nemen bijv. CO2 weer op
om terug naar de longen te vervoeren om het daar weer af te geven en te verversen.