Formules
*De streepje boven x of y staat voor gemiddelde.
*Je krijgt formule blad bij het tentamen, dus alleen formules begrijpen
PP X of Y (x- ¯;x) (x- ¯;x)² (x - ¯;x) * (y - ¯;y)
1
2
N=2 Y= afh. Deviatiescores / 1. Variantie (S²) (de mate waarin de Σ Kruisproducten
afwijkingsscore waarden onderling verschillen van de som
X= (geeft aan hoe ver gemiddelde)= Σ kwadratensom/ N-1
onafh. een score van het
gemiddelde ligt. 2. Standaarddeviantie (S)/
De som hiervan is standaardafwijking
(geeft spreiding van de antwoorden
altijd 0)
rondom het gemiddelde aan. Een kleine
betekent dat er weinig verschillen zijn
tussen de scores.)= √ s²
Covariantie (maakt relatie tussen twee Kruisproductensom / N-1
variabelen duidelijker. Geeft aan of de
waarden van de ene variabele toe- dan wel *
afnemen bij toenemende waarden van de Minimimum= 0 en maximum= +/- (Sx * Sy).
andere. Is niet begrensd en kan elke waarde
aannemen)
Pearson correlatiecoëfficiënt | Rxy covariantie / (Sx*Sy)
(vergelijkbaar met covariantie, maar is wel
begrensd. Zit altijd tussen de -1 en 1 in. Dit is
de gestandaardiseerd covariantie).
Spearman rangcorrelatiecoëfficiënt | RSxy covariantie / (Sx*Sy)
Regressielijn Y’ = b0 + b1 X
*
b1= Rxy * (Sy/Sx) (regressiegewicht)
b0= ¯;y– b1 * ¯;x
Kwadratensom residuen | SSr Σ (Y-Y’)² | in woorden: (observerd – model)²
(geeft verschil weer tussen geobserveerde data en de
regressie lijn)
Optelsom van de gekwadrateerde Σ (y- ¯;y)²
deviatiescores | SSt (ook wel SStotaal)
(geeft verschil weer tussen geobserveerde data en
gemiddelde)\
De proportie verklaarde variantie / R² SSregres / SStotaal
(als je de pearson correlatiecoëfficiënt al weet,
kun je gewoon kwadrateren.)
, *
SSregres/SSm: bereken je door de gegevens die je al
hebt in de formule te zetten: SSt= SSregres/SSm (?)
+ SSresidu
(SSregres/SSm = de verbetering in de incorrectie
tussen SSr en SSt)
Residuen scores | E (dus hoever de punten Y-Y’ | in woorden: geobserveerde - voorspelde
van de lijn liggen, de som is altijd 0)
IKA (dit is de afstand op de X-as waarover de Bereken je door Q3-Q1
middelste helft van alle waarneming ligt) - Q1, Q2, Q3 & Q4
- P25, P50 mediaan, P75 & P100
Z-score (z scores zijn de meest gebruikte (x- ¯;x) / standaarddeviantie. Vergeet bij de
lineaire transformatie. Transformaties zijn kwadratensom niet om de frequentie mee te nemen
betekenis geven aan scores. Een z-score
geeft aan hoeveel standaardevianties een
score boven of onder het gemiddelde ligt)
Outliers Q1 – 1,5*IKA & Q3 + 1,5*IKA
Extreme Q1 – 3*IKA & Q3 + 3*IKA
Range (dit is de variatiebreedte en die krijg je Xmax – Xmin
door de hoogste score die voorkomt min de
laagste score die voorkomt)
Chi-kwadraat | X² (na te gaan of twee of meer X²= Σ(Fo-Fe) ² / Fe
verdelingen (populaties) van elkaar Apart per cel berekenen!!
verschillen). LETOP dit is geen
samenhangmaat, maar wel een tussenstap *
ervoor. Fe= kolomtotaal * rijtotaal/ N
Fo= wat je ziet in het tabel
, Week 1. meten
Literatuur:
Chapter 4: t/m 4.12: dit hoofdstuk helpt je om te starten met het programma
SPSS en kun je later ook gebruiken als naslagwerk. Vooral zinvol om te
gebruiken wanneer je het programma SPSS erbij hebt.
DOORGENOMEN
Steekproeven
1. Aselect: Een aselect steekproef houdt in dat alle leden van de populatie even grote kans
hebben om in de steekproef terecht te komen
2. Representatief: Hier geldt de conclusie voor iedereen waarop het onderwerp betrekking
heeft. Het is een zogenaamd “getrouwe” weergave.
Variabelen
1. Afhankelijke: (gevolg, uitkomst) worden voorspellingen over gedaan.
2. Onafhankelijke: (vaste kenmerken, predictor, oorzaak) worden voorspellingen op
gebaseerd
Dit verband ^ noem je een “conceptueel model”: bijv. studieresultaten van studenten PW
zijn afhankelijk van iemands motivatie. Heb je motivatie voor school zullen je resultaten hoger
zijn, dan wanneer je geen motivatie hebt.
Aspecten van variabelen
- Moderator/ modererende variabele: versterkt/verzwakt het verband tussen twee variabele.
- Mediatie/ Mediërende variabele: zijn variabele die een verband tussen twee variabele
kunnen uitleggen.
- Discreet: kunnen geen tussenwaarden aannemen, aantallen van iets van iets en mensen.
Je kunt bijv. niet zeggen 1,5 huis en 1,5 mens. Het is 1 huis en 1 mens.
- Continu: kan verschillende tussenwaarden aan nemen. Je kunt bijv. niet zeggen 1,5 mens,
maar wel 1,5 liter. Het heeft allemaal te maken met meten, zaken als leeftijd, lengte, gewicht,
tijdsduur etc. zijn allemaal continu.
- Kwalitatieve: categorische variabelen, dus nominaal of ordinaal
- Kwantitatieve: de variabelen hebben een meeteenheid, dus interval of ratio
Meetniveaus
1. Nominaal: Hier heeft de waarde die een variabele kan aannemen alleen de betekenis van
een naam. Er is geen sprake van een volgorde. Het is willekeurig. Bij nominale variabele kun
je positief/negatief niet interpreteren!
2. Ordinaal: Een waarde op ordinaal niveau geeft alleen een volgorde aan. Denk
bijvoorbeeld aan opleiding. Het heeft een rangorde. Cijfer geven voor iets.
3. Interval: Bij variabelen op intervalniveau hebben verschillen wel een betekenis. Neem
bijvoorbeeld temperatuur. Het verschil tussen 30° en 40° is hetzelfde als het verschil tussen
70° en 80°. Je kunt echter niet zeggen dat 80° twee keer zo warm is als 40°. Intelligentie valt
hier ook onder
4. Ratio: Bij variabelen op rationiveau heb je altijd een nulpunt. Denk aan gewicht, lengte of
het aantal verkochte exemplaren van een product. Je kunt uitspraken doen 'A scoort twee
keer zo hoog als B'.