3.2 R EGULEREN EN PROCEDEREN (RGP)
L. SCHAAP, LOKAAL BESTUUR , DORDRECHT: CONVOY UITGEVERS, 2019.
R ECHT DECENTRALE OVERHEDEN WEEK 1 T/M WEEK 3
A.J.E. Nolmans
,RGP – RECHT DECENTRALE OVERHEDEN NOLMANS, AJE
ONDERWERP: WERKGROEP 1
INLEIDING (H1)
BINNENLANDS EN LOKAAL BESTUUR: DE LEER EN DE ESSENTIE (H2)
BURGERS EN DE LOKALE DEMOCRATIE (H3)
RAAD, COLLEGE EN WETHOUDERS (H4)
DECENTRALISATIE EN CENTRALISATIE (H9)
SAMENVATTING
LITERATUUR H1, H2, H3, H3, H4 (ALLEEN §4.1 EN §4.2) EN H9 VAN BOEK: L. SCHAAP
LOKAAL BESTUUR, DORDRECHT: CONVOY UITGEVERS, 2019.
INLEIDING (H1)
§ 1.1 Begripsafbakening: wat is lokaal bestuur?
De zes kenmerken van een gemeente(bestuur):
1. De gemeente heeft over een specifiek gebied de jurisdictie: beschikt over publiekrechtelijke
bevoegdheden, regels en voorzieningen gelden voor alle burgers van die gemeente.
2. De gemeente is ondergeschikt aan een hogere autoriteit: het provinciale en het rijksbestuur.
3. Het gemeentebestuur is democratisch gelegitimeerd door middel van verkiezingen. Het bestuur van de
gemeente wordt gekozen door de burgers, middels gemeenteraadverkiezingen.
4. De gemeente heeft het recht om van haar burgers belasting te heffen.
5. De gemeente heeft een ‘open huishouding’ (met drie bestuurslagen: Rijk, provincies en gemeenten):
het takenpakket onbeperkt is.
6. De gemeente is de fysiek nabije en territoriaal kleinste overheidslaag.
§ 1.2 Lokaal bestuur: zelfbestuur en medebestuur
Het gemeentebestuur wordt gedefinieerd: het bestuur dat het dichtst bij de burger staat.
Klopt niet altijd: voor sommige zaken wel (directe leefomgeving van burgers), maar voor sommige
zaken niet (veiligheid, inkomsten- en belastingbeleid).
De gemeente mag niet volledig zelf beslissen over het beleid, zij voert een rijksbeleid uit. De taakverdeling
van de drie bestuurslagen is niet altijd duidelijk, de taken worden vaak gedeeld door gemeentelijke en
nationale overheid (en soms provinciale). De grondslag van het rijksbeleid is dat het efficiënter en
effectiever is om lokaal uit te voeren. Naarmate de gemeente meer beleidsvrijheid krijgt wordt de kans
groter dat gemeenten eigen beleid gaan voeren die afwijkt. Bovendien treden er verschillen op in het
beleid, waardoor rechtsongelijkheid voor burgers ontstaat.
Het gemeentebestuur omvat zelfbestuur: van en door de lokale gemeenschap, en medebestuur: samen
met provinciale en nationale overheden, samenwerking met andere gemeenten. De burger ziet de
gemeente tegenwoordig als dienstverlener.
§ 1.3 Lokaal bestuur in de praktijk
In Nederland is voor alle gemeenten de wet- en regelgeving gelijk, toch blijkt dat er grote verschillen in per
gemeente zijn. Onderstaand drie factoren die de verschillen verklaren:
1. De gemeenten verschillen qua inwonertal;
2. De gemeenten verschillen naar de mate van stedelijkheid;
3. De gemeenten verschillen worden beïnvloed door hun politieke en bestuurlijke cultuur.
BINNENLANDS EN LOKAAL BESTUUR: DE LEER EN DE ESSENTIE (H2)
§ 2.1 Inleiding
Het binnenlands bestuur heeft een formele structuur. Alle gemeenten voeren dezelfde taken uit en de
onderlinge verhoudingen van bestuurslagen zijn vastgelegd in de wet. De structuur van het binnenlands
bestuur kunnen aanpassingen vergen zoals maatschappelijke ontwikkelingen.
Normatieve uitgangspunten (die aan de inrichting ten grondslag liggen) komen door maatschappelijke
veranderingen in de praktijk minder goed tot uitdrukking.
Als het principe van de democratische rechtsstaat een nieuwe vertaling behoeft in de inrichting van
het binnenlands bestuur, kan dat leiden tot discussies over bijvoorbeeld het instellen van
deelgemeenten.
Normatieve uitgangspunten kunnen ook zelf veranderen;
Visie op lokaal bestuur verandert; bijvoorbeeld als waterschappen gezien worden als
uitvoeringsorganisaties van de provincie in plaats van zelfstandige besturen.
, Leer van binnenlands bestuur: geheel van normatieve uitgangspunten en empirische assumpties dat aan
de inrichting van het binnenlands bestuur ten grondslag ligt.
§ 2.2 Johan Rudolph Thorbecke
Het lokale bestuur had autonomie ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden. In de Franse tijd,
vanaf 1795 werden gemeenten slechts administratieve lichamen, ondergeschikt en verantwoording
verplicht aan de centrale regering van de Republiek. In 1801 kreeg het gemeentebestuur weer meer
bewegingsvrijheid. De grondwet van 1914 kent een grotere mate van autonomie voor de gemeentelijke en
plaatselijke besturen, in combinatie met een krachtig centraal bestuur.
Het huidig binnenlands bestuur heeft de basis in de grondwetsherziening van 1848 en de daarop
gebaseerde provinciewet van 1850 en Gemeentewet van 1951. Thorbecke speelde een grote rol hierbij.
Thorbecke ziet de staat als biologisch organisme. Het is een georganiseerd volk, waarbinnen
verschillende gelijke groepen leven. Iedere groep is een deel van het organisme; op zichzelf belangrijk.
Zodra er één of meer van de delen ontbreken kan het geheel niet meer worden gevormd. De delen
kunnen niet zonder geheel;
De gemeenten, provincies en nationale overheid zijn alle drie een deel van het grotere deel van de
staat.
De zelfstandige kracht van het geheel moest worden gestimuleerd. Voor Thorbecke hadden gemeenten
een autonoom recht, een eigen ontstaansgrond. Het werd niet door de Grondwet ingesteld, maar
gehandhaafd: de autonomie werd niet verleend, maar erkend als een zelfstandig recht die tegelijkertijd
beperking had.
Hiërarchie van verantwoordelijkheid: het nationaal belang stond boven het provinciaal belang en het
provinciale belang stond boven het lokale belang, geen bevelrelatie. De vroegere autonomie van lokale
besturen werden verbonden met het centralisme van koning Willem I en werd een organische
staatstheorie.
§ 2.3 De soevereiniteit van de staat
Nederland is een gedecentraliseerde eenheidsstaat, het is een staatsvorm waarbij territoriale eenheden
binnen een eenheidsstaat zelfstandige bevoegdheden kunnen uitvoeren. Een eenheidsstaat legt de nadruk
op de landelijke of centrale overheid.
Fundamentele veranderingen die het lokaal bestuur heeft ondergaan sinds Thorbecke:
Halverwege de negentiende eeuw: lokale, provinciale en nationale, lagen zo ver uit elkaar dat een
gemeentelijke autonomie zonder problemen kon draaien.
Na 1851: wijzigingen in het karakter van het lokale bestuur.
De industriële revolutie: zorgde voor een uitbreiding van het gemeentelijke takenpakket en meer
aandacht van de nationale overheid voor het lokale bestuur.
In 1887: beginsel van medebewind vastgelegd in de Grondwet.
Buys (rechtsgeleerde) beargumenteerd: de nationale wetgever kon door de medebewindrelatie
afhankelijk van de gemeentelijke uitvoerders worden gemaakt. Geen sprake van decentralisatie
maar van deconcentratie dan.
In de tweede helft van de negentiende eeuw: Thorbecke vond de gemeente nog onderdeel van de staat, bij
Buys en Oppenheim stelde de autonomie van de gemeente voorop. Oppenheim plaatst gemeenten in een
driekringenleer (= Rijk, provincie en gemeenten) tegenover de nationale overheid. Iedere bestuurslaag
heeft een autonome verantwoordelijkheid voor de uitoefening van haar eigen bevoegdheid. Het bemoeien
van andere bestuurslagen is onaanvaardbaar.
Gemeenten en het Rijk raakten steeds meer verbonden met elkaar door de uitbreiding van medebewind.
Van Poelje vindt het noodzakelijk dat in de moderne staat op centraal niveau beslissingen over de
hoofdlijnen van het beleid werden genomen. Brasz nam nog meer afstand van de gemeente als bestuur
van de lokale gemeenschap dan Poelje. Voor hem stond de vraag centraal hoe de overheid als geheel
haar taken zo doelmatig mogelijk kon uitvoeren; verdeling van taken en bevoegdheden tussen Rijk en
gemeenten.
Niet gemeentelijke eigenheid, Maar het totaal aan overheidstaken en- bevoegdheden als startpunt voor
inrichting van binnenlands bestuur.
Gemeentelijke overheden hebben vooral een loketfunctie ten behoeve van algemeen beleid, uitgezet
door de rijksoverheid.