Samenvatting: ontwikkelingspsychologie
Feldman (2020)
Hoofdstuk 1. Inleiding in de ontwikkeling van het kind
1.1 Een oriëntatie op de ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie: de wetenschappelijke studie naar groei, verandering en stabiliteit bij
mensen, van conceptie tot ouderdom, maar met accent op de jaren tot de volwassenheid.
1.1.1 De reikwijdte van het vakgebied
De ontwikkeling van een kind: vier thema’s
Thematisch gebied Focus Voorbeelden van vraagstukken
Fysieke ontwikkeling Kijkt naar de invloed van de Wat bepaalt de sekse van het
hersenen, het zenuwstelsel, de kind? Wat zijn voordelen van
spieren, de zintuigen en de borstvoeding? Wat zijn
behoefte aan eten, drinken en langetermijngevolgen van een
slaap op ons gedrag. premature geboorte?
Cognitieve ontwikkeling Kijkt naar intellectuele Wat zijn onze vroegste
vermogens, waaronder leren, herinneringen? Wat zijn de
geheugen, probleemoplossing effecten van tv-kijken? Heeft
en intelligentie. tweetaligheid voordelen?
Sociaal-emotionele Kijkt naar de sociale relaties en Reageren pasgeborenen anders
ontwikkeling interacties met anderen en op hun moeder dan op andere
naar het omgaan met emoties. mensen? Wat is de beste
manier om kinderen gewenst
gedrag aan te leren?
Persoonlijkheidsontwikkelin Kijkt naar de duurzame Heeft een kleuter het besef van
g gedragingen en (karakter) goed of fout? Wanneer wordt
eigenschappen die de ene een kind zich bewust van zijn
persoon van de andere sekse? Wat zijn oorzaken van
onderscheiden. zelfmoord?
Leeftijdsgroepen
Prenatale periode (van conceptie tot geboorte);
Babytijd (van geboorte tot twee jaar);
Peuter- en kleutertijd (van twee tot zes jaar);
Schooltijd (van zes tot twaalf jaar);
Adolescentie (van twaalf tot twintig jaar).
1.1.2 Invloeden op de ontwikkeling: ontwikkelen in een sociale wereld
Ieder mens behoort tot een specifieke cohort: een groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde
plek zijn geboren.
Cohorteffecten: invloeden van cohorten op de ontwikkeling.
Normatieve gebeurtenissen: gebeurtenissen die zich voor de meeste individuen binnen een groep
op dezelfde manier voltrekken. Normatieve gebeurtenissen kunnen historisch, leeftijdsgebonden of
sociaal-cultureel bepaald zijn.
Niet-normatieve gebeurtenissen: specifieke gebeurtenissen die plaatsvinden in het leven van een
bepaald persoon, terwijl de meeste andere mensen hier niet mee te maken krijgen. Bijvoorbeeld:
1
,een van de eerst ivf-kinderen zijn, je ouders verliezen door een ongeval en landelijke
wetenschapswedstrijd winnen.
Historische invloeden: omgevingsinvloeden en biologische invloeden die verbonden zijn aan een
specifiek historisch moment. Zoals bijvoorbeeld oorlogen, economische groei en crisis,
technologische ontwikkelingen, hongersnoden, epidemieën en rampen.
Leeftijdsgebonden invloeden: biologische invloeden en omgevingsinvloeden die gelijk zijn voor
mensen in een bepaalde leeftijdsgroep, ongeacht waar of wanneer ze opgroeien. Het bereiken van
de pubertijd is bijvoorbeeld een leeftijdsgebonden gebeurtenis, omdat het iedereen ongeveer in
dezelfde periode overkomt.
Sociaal culturele invloeden: etnische afkomst, sociale klasse, lidmaatschap van een subcultuur en
dergelijke.
1.2 kinderen: verleden, heden en toekomst
Een belangrijke kwestie binnen de ontwikkelingspsychologie is de vraag of ontwikkeling zich op een
continue of discontinue manier voltrekt.
Continue verandering: geleidelijke kwantitatieve ontwikkeling, waarbij prestaties op een bepaald
niveau voortvloeien uit die op de vorige niveaus. Continue verandering is kwantitatief, oftewel heeft
te maken met de hoeveelheid. Kinderen ontwikkelen steeds meer van hetzelfde. Verandering in
lengte zijn bijvoorbeeld continue: kinderen worden steeds een beetje langer.
Discontinue verandering: ontwikkeling die in aparte stappen of stadia plaatsvindt en waarbij elk
stadium gedrag oplevert dat kwalitatief anders is dan gedrag in eerder stadia. Elk stadium levert
gedrag op dat kwalitatief is, dus qua inhoud en hoedanigheid, anders is dan gedrag in een ander
stadia.
Stimuli: prikkels, oftewel veranderingen in de uitwendige of inwendige omgeving waarop een
organisme reageert.
Plasticiteit: de mate waarin zich ontwikkelend gedragspatroon of fysieke structuur veranderlijk
Nature-nurturedebat: de discussie over de oorsprong van ons gedrag en onze eigenschappen; in
hoeverre komen deze voort uit onze aanleg en hoeverre uit onze opvoeding en leefomgeving?
Maturatie: het proces van het zich geleidelijk ontvouwen van voorbestemde genetische informatie.
Centrale vraagstukken rond de ontwikkeling van het kind
Continue verandering Discontinue verandering
Verandering verloopt geleidelijk. Prestaties op Verandering verloopt stapsgewijs in duidelijk te
het ene niveau bouwen voort op een voorgaand onderscheiden fasen. Gedrag en processen zijn
niveau. Onderliggende ontwikkelingsprocessen in verschillende fasen kwalitatief verschillend.
blijven het hele leven gelijk.
Kritieke perioden Gevoelige perioden
Een specifieke tijdsspanne in de ontwikkeling Een afgebakende tijdspanne, meestal vroeg in
waarin een bepaalde gebeurtenis de grootste het leven, waarin mensen extra gevoelig zijn
en zelfs onomkeerbare gevolgen heeft. voor bepaalde omgevingsinvloeden en sterk
ontvankelijk zijn voor het leren van specifieke
vaardigheden. Tijdens de gevoelige periode zijn
organismen extra ontvankelijk voor bepaalde
soorten stimuli in hun omgeving.
2
, Levensloopmodel Focus op specifieke perioden
Moderne theorieën leggen de nadruk op Vroegere ontwikkelingspsychologen zien de
doorgaande groei en verandering in de loop van kindertijd en de adolescentie nadrukkelijk als de
het leven en op verbanden tussen verschillende belangrijkste perioden.
perioden.
Nature Nurture
Nadruk op het ontdekken van erfelijke Nadruk op de invloed van de omgeving op
eigenschappen en vermogens. iemand ontwikkeling.
Hoofdstuk 2. Theoretische perspectieven en onderzoek
2.1 Perspectieven bij het kijken naar kinderen
In dit hoofdstuk worden vijf belangrijke theoretische perspectieven op de ontwikkeling van het kind:
het psychodynamisch, het behavioristisch, het cognitief, het systemisch en het evolutionair
perspectief. Deze manieren van kijken benadrukken ieder verschillende aspecten van de
ontwikkeling en sturen het onderzoek daardoor in specifieke richtingen.
2.1.1 Psychodynamisch perspectief: focus op innerlijke krachten
De psychoanalytische theorie van Freud en de psychosociale theorie van Erikson staan model voor
het psychodynamisch model.
Psychodynamisch perspectief: benadering binnen de psychologie die ervan uit gaat dat gedrag
gemotiveerd wordt door innerlijke klachten, herinneringen en conflicten, waarvan een persoon zich
nauwelijks bewust is en waarover hij weinig controle heeft.
Psychoanalistische theorie van Freud: theorie die ervan uit gaat dat onbewuste krachten bepalend
zijn voor iemands persoonlijkheid en gedrag. Met onbewuste bedoelde hij het deel van iemands
persoonlijkheid dat kinderlijke wensen, verlangens en behoeften bevat, die vanwege hun verstoorde
aard afgesloten zijn van het bewustzijn. Zo kan een kind ervaren dat het te weinig aandacht krijgt van
zijn opvoeders. Om dit ‘tekort’ te compenseren, vraagt het steeds aandacht van de juf en later van
zijn partner.
Freud richtte zich vooral op het onbewuste en op het opbouwen van ego, dat balans kan vinden
tussen het id en de eisen van de omgeving. De derde component van de persoonlijkheid die zich
ontwikkelt, is volgens hem het superego. Het superego is ons geweten, dat morele richtlijnen biedt
voor het maken van oordelen. Freud onderscheidde vijf fasen in de psychoseksuele ontwikkeling,
waarbij bevrediging steeds met een ander deel van het lichaam wordt geassocieerd en fixatie tot
problemen kan leiden
Filmpje op MyLab
Volgens Freud kent elke persoonlijkheid drie aspecten: id, ego en superego.
Id: het primitieve, ongeorganiseerde aangeboren deel van de persoonlijkheid. Het staat voor onze
primitieve driften die te maken hebben met honger, seks, agressie en irrationele impulsen. Het id
opereert vanuit een genotsprincipe, met het doel om zoveel mogelijk bevrediging en zo weinig
mogelijk inspanning te ervaren.
Ego: het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid. Het vormt een buffer tussen de echte
wereld ons on heen en het primitieve id. Het ego opereert vanuit het realiteitsprincipe; houdt de
instinctieve energie in toom om de veiligheid van de persoon te bewaren en hem helpen integreren
in de samenleving.
3
, Superego: vertegenwoordigd iemand geweten. Hiermee maken we het onderscheid tussen goed en
kwaad. Het ontwikkelt zich volgend Freud rond 5- of 6-jarige leeftijd, doordat kinderen dit
overnemen van hun ouders, leerkrachten en andere belangrijke figuren in hun leven.
Freud onderscheidde niet alleen de verschillende delen van de persoonlijkheid, hij ontwikkelde ook
een theorie over de manier waarop de persoonlijkheid zich tijdens de kindertijd vormt. Volgens hem
voltrekt de psychoseksuele ontwikkeling zich doordat kinderen een aantal fasen doorlopen, waarbij
genot, of bevrediging, telkens met een ander deel van het lichaam gordt geassocieerd. Hij meende
dat genot zich verlegt met de mond (orale fase) naar de anus (anale fase) en uiteindelijk naar de
geslachtsdelen oftewel genitaliën (fallische fase en genitale fase, met daartussen een fase waarin
seksualiteit tijdelijk op de achtergrond raakt, de latentiefase).
Als er iets misgaat in een fase (te weinig of te veel bevrediging van behoeften) kan dat volgens Freud
leiden tot fixatie. Fixatie is gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken als gevolg
van een onopgelost conflict. Fixatie op de orale fase kan bijvoorbeeld leiden dat een volwassene
voortdurend bezig is met orale activiteiten, zoals eten, praten, nagelbijten, roken of kauwgom
kauwen. Fixatie op de anale fase zou kunnen leiden tot overdreven reinheid, vrekkerigheid
(vasthouden) of juist afstandelijk eb afzijdigheid (loslaten).
Psychosociale theorie van Erikson: ontwikkelde een psychodynamische visie op de psychosociale
ontwikkeling. Volgens Erikson worden mensen zowel gevormd als belemmerd door hun samenleving
en cultuur. Psychosociale ontwikkeling: de veranderingen in onze interacties met anderen en in hoe
we tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf aankijken. Volgens de theorie van Erikson
ontwikkelen mensen zich gedurende hun leven in acht afzonderlijke stadia. Deze stadia zouden zich
volgens een vast patroon manifesteren en min of meer gelijk zijn voor alle mensen. In elk stadium is
sprake van een crisis of conflict dat het individu moet oplossen.
Hoewel geen enkele crisis ooit volledig is opgelost, moet het individu de crisis in elk stadium wel in
voldoende mate het hoofd hebben geboden om verder te gaan naar het volgende stadium en
zichzelf dus te ontwikkelen. In tegenstelling tot Freud, die meent dat de ontwikkeling compleet is na
de adolescentie. Erikson is van mening dat de groei en verandering het hele leven doorgaan. De
adolescentie is volgens Erikson het startpunt van de ontwikkeling van een eigen identiteit.
2.1.2 Behavioristisch perspectief: focus op waarneembaar gedrag
Behavioristisch perspectief: benadering binnen de psychologie die ervan uit gaat dat je moet kijken
naar waarneembaar gedrag en externe stimuli in de omgeving om de ontwikkeling van het individu
te begrijpen. Het behavioristisch perspectief gaat uit van stimulus-respons-reageren, zoals de
klassieke conditionering van Pavlov, de operante conditionering van Skinner en de sociaal-cognitieve
leertheorie van Bandura.
Behavioristische theorieën verwerpen het idee dat alle mensen een aantal vooraf bepaalde stadia
doorlopen, omdat mensen worden beïnvloed door de omgevinsstimuli waaraan zee toevallig worden
blootgesteld. Ontwikkelingspatronen zijn dus persoonlijk en weerspiegelen een bepaalde combinatie
van omgevinsstimuli. Gedragingen (responsen) zijn het resultaat van de voortdurend blootstelling
aan specifieke omgevingsfactoren (stimuli). Behavioristen spreken dan ook over stimulus-respons-
leren. Twee vormen van stimulus-respons-leren, die we hier toelichten, zijn de klassieke en operante
conditionering.
4