Anatomie Periode 5
H15
Bloed is een vloeibaar weefsel, hoort bij de steunweefsel.
Bestaat uit: bloedcellen in een waterige, vloeibare tussencelstof.
7,5% van lichaamsgewicht (5l) = bloed
Bloedplasma:
Bestaat uit:
Water
90% is water.
Komt vanuit het darmkanaal in het bloed, de afvoer van water gebeurt via meerdere
manieren: uitscheiding, transpiratie, uitademing, ontlasting
Zouten
Kalium, natrium, chloor, calcium, magnesium, waterstofcarbonaat.
Opgeloste zouten zijn belangrijk voor goede samenstelling van het bloed.
Andere redenen:
Zouten veroorzaken een zoutenconcentratie en helpen daarmee osmotische waarde
van bloed op peil te houden.
Belangrijk voor bloedvolume en de bloeddruk
Bepaalde zouten spelen grote rol bij de zuurgraad van het bloed.
Plasma eiwitten
Functies van plasma eiwitten:
Veroorzaken een bepaalde osmotische waarden
Ondersteunen de zouten met goede zuurgraad
Dragen bij aan de stroperigheid van het bloed
Nood= reservevoorraad brandstof voor het lichaam
Soorten plasma eiwitten:
Albuminen:
Speelt grootste rol bij bepalen osmotische waarden.
Globuline:
Je hebt er verschillende:
Alfa, beta en gammaglobulinen.
Alfa en beta zorgen voor transportfunctie. De gamma zorgt voor afweer van het lichaam.
Stollingsfactoren:
Spelen rol bij bloedstolling. Eiwitdraden worden rond de wondrand gevormd. Hierbij activeert
de ene stollingsfactor de andere, met als laatste het fibrinogeen. Dat vormt draden waarmee
de wond gedicht word. Bloed zonder fibrine= bloedserum.
Bloedgassen
Zuurstof
Uit longen komt zuurstof, klein deel lost op in bloedplasma de rest word door rode
bloedcellen vervoert.
Koolstofdioxide
Lost heel goed in op bloedplasma, vervoer vind hier ook door plaats.
Stikstof
Lucht bestaat voor 80% hieruit. Het komt in bloedplasma maar gebeurt niks mee je
ademt het weer uit.
Tijdelijke aanwezige stoffen
Voedingsstoffen, afvalstoffen, hormonen , vitaminen
,Bloedcellen
Bloed producerende weefsels zijn het rode beenmerg en het lymfatisch weefsel(in de lymfoide
organen).
Rode bloedcellen (erytrocyten)
99% van bloedcellen is rode bloedcel.
Ziet eruit als een plat rond schijfje met een indeuking aan de onderkant en de bovenkant, in het
midden.
Zit vol met hemoglobine (Hb)= een eiwit waarin een ijzeratoom is gebouwd, dit is rood van kleur.
Hb kan in een zuurstofrijke omgeving makkelijk zuurstof binden, dit gebeurd als de bloed door
longen stroomt.
In de longen:
Hb+ O2=HBO2 (oxyhemoglobine)
In de weefsels:
HbO2= Hb+O2
Bij afbraak komt bilirubine(afvalstof) vrij, dat via ontlasting er weer uit gaat.
Witte bloedcellen (leukocyten)
Ze zijn relatief groot en ze hebben een kern en organellen. Ze worden gevormd in het rode beenmerg
en in lymfatische weefsels.
Verschillende typen witten bloedcellen:
Granulocyten
Hebben opvallend veel korrels in hun cytoplasma. Ze zijn gespecialiseerd in het opeten van
bacteriën. Die worden verteerd door witte bloedcel. Zitten in weefsels en in bloed.
Monocyten
Zijn grote. Kunnen in en buiten bloedbaan. Ze komen in werken wanneer er ontsteking is, ze
ruimen bacteriën op van aangetasten lichaamscellen.
Lymfocyten
Relatief klein. Hun aantal kan sterk toenemen wanneer het lichaam bezig is infecties te
bestrijden. Zorgen voor immuniteit van het lichaam.
bloedplaatjes (trombocyten)
zijn kleine stukjes cel. Ontstaan door afsnoering van stamcellen in rode beenmerg.
Bestaan uit beetje cel plasma, omgeven door celmembraan.
Ze zitten vol met tromboplastinogeen, deze stof speelt een belangrijke rol bij bloedstolling. Bij
beschadiging van celmembraan komt deze stof vrij.
Bij elke bloeding treden 4 processen op:
Plaatselijke bloedvatvernauwing
De hersenen krijgen signaal en sturen impulsen naar gladde spierweefsels in wand van
arteriolen vlakbij de wond. Die impulsen veroorzaken bloedvatvernauwing. Hierdoor minder
bloedverlies.
Propvorming
Door stekende bloedplaatjes.
Bloedstolling
Stappen van het stollingsproces:
, 1. Aan elkaar geplakte bloedplaatjes bij de wond scheuren open en
tromboplastinogeen komt vrij.
2. Tromboplastinogeen word in bloedplasma geactiveerd tot tromboplastine
3. Enzym tromboplastine zet protrombine om in het actieve trombine. Hierbij is calcium
nodig, zout zit in bloedplasma.
4. Trombine stimuleert de omzetting fibrinogeen in het draadvormige eiwit fibrine.
5. Fibrinedraden vormen een dicht netwerk in de wondopening. Zo ontstaat een stolsel.
6. Fibrine draden drogen door de lucht en hierdoor worden de wondranden naar elkaar
toegetrokken. Stolsel word uitgeknepen= wondvocht.
Weefselherstel
Dit word bij de wond in gang gezet door histamine.
Dit is een weefselhormoon.
Het stimuleert rondom de wond bloedvatverwijding, als de wond goed dicht zit.
Meer bloedtoevoer dus goede reparatie.
Hoofdstuk 16
Het lymfevatenstelstel is een open buizensysteem, het ondersteunt de werking van het
bloedvatenstelsel.
Lymfe is voor je afweer, het ‘filtert’ bacterie
Het voert deel van weefselvocht af wat vochtophoping voorkomt.
Lymfevaten
De fijnste haarvaten zijn de lymfecapillairen.
De wand bestaat uit een laag endotheelcellen.
De lymfecapillairen zijn het begin van de afvoer van een deel (15%) van het weefselvocht dat tussen
de weefsel cellen zit.
Als het weefselvocht in het lymfevatenstelsel is noem je het lymfe.
Lymfehaarvaten-> kleine lymfevaten-> grote lymfevaten.
De grotere lymfevaten in de armen en benen hebben kleppen, voorkomen dat het lymfe terugvloeit.
Ductus = buis
Truncus = stam
Truncus lumbales
Voert het lymfe uit de benen en bekkenorganen af via de linker en rechter kant.
Truncus intestinalis
Vervoert lymfe uit de buikorganen
Cisterna chyli
Punt waar de drie grote lymfe vaten uitkomen.
Ductus thoracicus
Lymfe buis vanaf de cisterna chyli.
Loopt door het mediastinum achter de aorta en mond uit in de vena subclavia sinister.
Hier achter komt ook de vena subclavia dexter uit, de vervoert lymfe van arm, hoofd en longen.