Samenvatting Anatomie & Fysiologie – module 2 Orgaanstelsel
AF Hs 9 Ademhalingsstelsel/KP H7 respiratie:
Trachea (luchtpijp), bronchi (luchtpijptakken) en bronchioli (luchtpijptakjes).
Lichaamscellen hebben een intensieve stofwisseling, waar veel energie voor nodig is. Energie
wordt gehaald uit aerobe dissimilatie, ook wel celademhaling genoemd. Aerobe dissimilatie
verlangt naar een constante aanvoer van zuurstof.
Het afvalstof koolstofdioxide gaat vanuit de cellen naar het weefselvocht en vanuit daar
naar het bloed om in de longen aan het uitwendige milieu (de inhoud van de luchtwegen
behoort tot het uitwendige milieu) afgevoerd te worden.
De luchtwegen bestaan uit: de neusholte, mondholte, keelholte, strottenhoofd, luchtpijp,
bronchiën, bronchiolen en de longblaasjes.
Zuurstof diffundeert via de alveoli (longblaasjes) naar het bloed in de haarvaten rondom de
longblaasjes. Zuurstof wordt gebonden aan hemoglobine en getransporteerd via de weefsels.
In de weefsels vindt verbanding plaats, hierbij komt CO2 vrij, dat wordt afgegeven aan het
bloed naar de longen. Co2 diffundeert naar de alveoli en wordt via de luchtwegen
uitgeademd.
Neusademhaling bevat vier functies die te maken hebben met de kwaliteit van de ingeademde
lucht;
1. De lucht wordt gezuiverd; neusharen beschermen tegen grote deeltjes die de neus
binnenkomen. Verder beschermen de trilharen van het neusepitheel met slijm, veel
verontreinigingen op. Door de beweging van de trilharen wordt de slijmlaag met de
weggevangen stoffen vanuit de neusholte naar de neus-keelholte voortbewogen.
2. Verwarming van de lucht; het oppervlakkig gelegen capillairnetwerk in de neusholte
draagt de warmte van het bloed over aan de ingeademde lucht.
3. Bevochtiging van de lucht; dit gaat uitdroging van het longweefsel tegen. Longweefsel
moet namelijk zo vochtig mogelijk zijn om optimale gaswisseling mogelijk te maken. Het
neusslijmvlies staat voortdurend vocht af aan de ingeademde lucht. Of lucht wordt bevochtigd
door verdamping van traanvocht vanuit de traanbuizen.
4. Keuring van de lucht; het reukepitheel in de neusholte geeft informatie over de kwaliteit
van de ingeademde lucht.
Een nadeel van inademen via de mond is dat de lucht minder goed bewerkt kan worden;
zuivering, bevochtiging, verwarming en keuring. Daarnaast is klankvorming een belangrijke
functie van de mondademhaling; dit ontstaat bij de uitademhaling. De uitgeademde lucht
stroomt langs de stembanden, waardoor ze in trilling gebracht worden en geluid voortbrengen.
Ter hoogte van de mond-keelholte vindt de kruising van de voedselweg en de luchtweg plaats.
Lucht gaat ventraal gelegen het strottenhoofd (strottenhoofd; het lumen, is grotendeels bedekt
met trilhaarepitheel) binnen en voedsel dorsaal de slokdarm in. Wanneer voedsel door de
mond naar de slokdarm gaat, bedekt het strottenklepje de luchtpijp af.
Op de achterkant van de ringkraakbeen zit binnenin links en rechts een cartilago arytenoidea,
deze zijn via de stembanden met het schilkraakbeen verbonden. Ze kunnen veel bewegingen
maken die van invloed zijn op de stand en de spanning van de stembanden en dus de
stemvorming. De twee functies van de stembanden zijn; het afsluiten van de luchtweg door
de stemspleet af te sluiten en ze brengen geluid voort doordat ze in trilling worden gebracht.
,De toonhoogte is afhankelijk van de spanning van de stembanden, hoe hoger de spanning des
te hoger de toon.
De trachea en de hoofd bronchiën zijn opgebouwd uit collageen bindweefsel, met daarin
regelmatige afstanden hoefijzervormige kraakbeenstukken die het lumen openhouden. De
binnenbekleding van de trachea en de hoofd bronchiën bestaat uit trilhaarepitheel met talrijke
slijmcellen en sereuze kliertjes.
De linkerlong bestaat uit twee longkwabben en is kleiner dan de rechterlong die uit drie
longkwabben bestaat. Dit hangt samen met de ligging van het hart. De bronchie lobares
(bronchiën) vertakt zich in dunnere bronchi segmentales, ook wel longsegmenten genoemd.
Dan splitsen de bronchiën verder af in bronchiolen, de allerfijnste vertakkingen. Ze zijn
elastisch door het circulair glad spierweefsel. Die bij inademing verwijden en bij uitademing
vernauwen. Dit bevordert de uitdrijving van lucht uit de longen.
Longweefsel bestaat uit de longblaasjes (alveoli pulmonales), dit zijn functionele eenheden
waar de gaswisselingen tussen het inwendige en uitwendige milieu plaatsvindt.
Het longvlies bestaat uit een binnenblad, de pleura visceralis (mesotheel) en een buitenblad,
de pleura parietalis (pericard). Tussen de bladen zit een sereuze holte, gevuld met serieus
vocht. Hierdoor ontstaat een vacuüm effect tussen de bladen, die ten opzichte van elkaar wel
kunnen verschuiven maar niet van elkaar af kunnen. Als er lucht tussen de twee bladen zou
komen, zou de betreffende long als gevolg van een onderdruk en zijn eigen elasticiteit
samenklappen.
Gaswisseling in de longen ontstaat door diffusie, een gevolg van concentratieverschillen van
gassen. Wanneer zuurstofarm bloed in het capillairnetwerk rond de alveoli komt, diffundeert
CO2 naar de alveolaire lucht. Zuurstof zal dan uit de alveolaire lucht naar het bloed
diffunderen.
De druk die een gas veroorzaakt noem je de partiele druk genoemd en recht evenredig met de
concentratie van dat gas.
In de longblaasjes vervoert hemoglobine zuurstof door de longen; hemoglobine + zuurstof
oxyhemoglobine + waterstofion. Bij de uitademhaling vindt de volgende reactie plaats;
bicarbonaat + waterstof koolzuur koolstofdioxide + water.
In het weefselvocht, is de zuurstofspanning laag en de koolstofdioxidespanning hoog. In de
weefsels stimuleert de diffusie van koolstofdioxide naar het bloed dus de zuurstofafgifte van
de hemoglobine aan de weefselcellen.
ADEMHALING, kan door afplatten van het diafragma of het optillen van de ribben:
Inspiratie, in ademhaling komt tot stand door de borstwand actief te laten samenwerken, dit
kost energie.
Afplatten van het diafragma;
De pleura visceralis is het vergroeid met het elastische longweefsel, dit rekt mee waardoor de
longblaasjes worden opengetrokken. Dit veroorzaakt een onderdruk in de longen die een
inwaartse luchtstroom op gang brengt. Het afplatten van het diafragma leidt er dus toe dat
pleurasinus wijder wordt en daardoor het longweefsel zich er in kan ontplooien. Ook zorgt het
ervoor dat de buikwandspieren verslappen, waardoor de buikwand naar voren uitzet.
,Optillen van de ribben
Als de musculi intercostales externi aangespannen, dan worden de ribben opgetild. Hierdoor
gaat de thoraxwand omhoog en de pleura pariëtale, pleura viscerale en longen meegetrokken.
Er ontstaat een onderdruk waardoor lucht naar binnen gezogen wordt. Bij een rustige
ademhaling is er alleen sprake van een buikademhaling en bij toenemende spanning
gecombineerd met de borstademhaling. Bij een extra diepe in ademhaling worden de
hulpademhalingsspieren aangespannen in de hals en schoudergordel.
Normale inspiratie Diafragma aanspannen, ribben heffen met
tussenribspieren (m. intercostales externi)
Geforceerde inspiratie Diafragma aanspannen, ribben heffen met
tussenribspieren (m. intercostales externi) en
gebruik van hulpademhalingsspieren in nek
en schouders.
Normale expiratie Diafragma ontspannen, ribben zakken door
ontspannen m. intercostale externi en longen
vallen samen door hun elasticiteit.
Geforceerde expiratie Diafragma ontspannen, longen vallen samen
met hun elasticiteit, gebruik van m.
intercostales interni om ribben extra te
zakken en buikspieren om diafragma
omhoog te drukken.
Expiratie, uitademing komt tot stand door de verkleining van het thoraxvolume. Door de
ademhalingsspieren te ontspannen. Dus je ontspant de middenrifspieren en de
tussenribspieren, de zwaartekracht zorgt voor de daling van de geheven ribben en het
uitgerekte elastische longweefsel veert terug.
Bij een hevige uitademing contracteren de muscili intercostales interni en contractie van de
buikspieren, waardoor de ribdaling versterkt wordt.
Ademautomatisme; het buiten de wil om verlopen van de ademhaling.
Ademhalingscentrum; concentraties zenuwcellen die zodanig samenwerken dat ze het
functionele centrum voor de ademregulatie (in- en uitademhaling, ademfrequentie en
ademdiepte) vormen.
Hering-breuerreflex; reflexmechanisme dat voor het normale ademritme zorgt. De
rekkingsgevoelige sensoren in de bronchiën, die sensoren worden geprikkeld wanneer de
wand uitrekt en staat in contact met het ademhalingscentrum. Er worden dan impulsen
vertraagd naar de ademhalingsspieren, waardoor expiratie een gevolg heeft. De
impulsfrequentie van de sensoren nemen af, wat de sensoren weer stimuleert voor een nieuwe
inademing.
In de hersenstam en in de chemoreceptoren (aortaboog en halsslagaders) worden de PH-
waarden en CO2-gehaltes waargenomen, bij veranderingen worden die waardes via impulsen
naar het ademhalingscentrum gestuurd. Die de ademhaling sneller laat verlopen.
Vaak voorkomende onderbrekingen van het ademautomatisme gebeuren tijdens; zuchten,
geeuwen, slikken, niezen, hoesten, hikken, braken en persen.
Longfunctiegrootheden;
, - VT Ademvolume; hoeveelheid lucht die in 1 ademhaling ingeademd wordt.
- IRV inspiratoir reservevolume; de hoeveelheid lucht die na een normale inademing nog
extra ingeademd kan worden.
- ERV expiratoir reservevolume; de hoeveelheid lucht die na een normale uitademing nog
extra uitgeademd kan worden.
- VC = IRV + VT + ERV vitale capaciteit; de hoeveelheid lucht die na een maximale
uitademing maximaal kan worden ingeademd.
- FEV1 Eensecondelongcapaciteit; de hoeveelheid lucht die in 1 seconde uitgeademd kan
worden.
- RV residuvolume; de hoeveelheid lucht die na maximale uitademing in de longen
achterblijft
- TLC = VC + RV totale longcapaciteit; de hoeveelheid lucht die de longen bevatten na
maximale inademing
- FRC = ERV + RV Functionele residulongcapaciteit; de functionele reservelucht, de
hoeveelheid lucht die na een rustige uitademing nog in de longen aanwezig is.
- FeV1: de hoeveelheid lucht die in 1 sec kan worden uitgeademd.
- Vitale capaciteit van vrouwen: 3500 ml en van mannen: 4500 ml
- TI = FeV1/VC bij COPD luchtwegobstructie TI<70%, bij jong volwassen >83% en bij
ouderen <70%.
De dode ruimte is de ruimte in de longwegen waar geen gaswisseling plaatsvindt;
- Anatomische dode ruimte; de wanden zijn niet bekleed met plaatepitheel, wordt gevormd
door de luchtpijp, bronchiën en bronchiolen. Het zorgt ervoor dat de gasspanningen in de
longblaasjes geen sterke schommelingen ondergaan.
- Alveolaire dode ruimte; gebied waar de capillairnetwerken niet doorbloed zijn waardoor er
geen gaswisseling plaats kan vinden, het zorgt voor een reservecapaciteit en hangt samen met
het inspirator reservevolume.
Samen worden ze de fysiologische dode ruimte genoemd.
*Het percentage zuurstof in de uitademinglucht is hoger dan dat van de alveolaire lucht, door
de lucht in de dode ruimte. Ook in de koolstofdioxide gehalte groter.
KP HS 7
Ademhaling bestaat uit de volgende aspecten:
- Ademprikkel: via het ademcentrum in de hersenstam wordt de ademhaling automatisch
gereguleerd. In de halsslagaders en in de aortaboog wordt de PH-waarde en
kooldioxidespanning van het bloed constant gemeten. Via het ademcentrum bereiken de
ademhalingsspieren de nervus frenicus en de nervi intercostales. Een zenuw die het middenrif
doet samentrekken en sturen van de activiteit van de tussenribspieren.