Samenvatting Artikelen
Hoorcollege 1 – Inleiding
Artikel 1: Slechtheid, waanzin en het brein – Schirmann (2013)
Slechte hersenen, slechte personen: Historische achtergrond
Aan het begin van de 19e eeuw werd het concept van een mentale stoornis opnieuw bekeken. Dit zorgde
ervoor dat er minder personen als gestoord beschouwd werden. De gestoordheid, tegenwoordig
geestesziek genoemd, werd niet meer als enkel een intellectueel probleem gezien, maar ook als een
emotioneel probleem. Dit wordt ook wel het ‘medische model van vice als pathologie’ genoemd waarbij vice
verwijst naar het immorele gedrag. Hierdoor konden psychiaters zich gaan verdiepen in criminaliteit. Dit
was ook van invloed op het rechtssysteem, omdat immorele personen eerder geestesziek waren dan
onethisch.
Sinds halverwege de 19e eeuw speelt neurologie en biologie een belangrijke rol in het verklaren van mentale
stoornissen. Erfelijkheid was een eerste biologisch model voor het verklaren van mentale stoornissen. Er
werd gesteld dat psychologische eigenschappen overgeërfd worden van je voorouders, waaronder het
immorele gedrag en criminaliteit. Degeneratie was een tweede biologisch model. Degeneratie houdt in dat
stoornissen overgeërfd worden, maar dat deze per generatie erger worden. Volgens Darwin was moraliteit
een complexe ontwikkeling bij de mens, waardoor immoraliteit een stap terug in de evolutie een rol
speelde.
Er waren verschillende breintheorieën betreffende immoreel gedrag. De frenologie was een van deze
theorieën. Volgens de frenologie kan het karakter van een persoon voorspeld worden aan de hand van de
vorm van het schedel. Dit idee werd later ontkracht, maar het idee dat een kapot brein zorgt voor afwijkend
gedrag bleef bestaan. Later werd er meer gefocust op een verstoord neuraal functioneren inclusief de
reactie van de brein op bepaalde sociale invloeden en omgevingsfactoren. Deze factoren zullen via de
hersenen invloed hebben op de immorele personen. Hier zijn onderzoekers het nog steeds niet volledig
mee eens.
Voorbeelden van immorele personen
Er worden in het artikel vijf voorbeelden beschreven van immorele personen:
William Bigg (1843-?): William vermoorde als klein kind dieren (voornamelijk paarden), martelde
zijn kleine broertje, probeerde zijn zusje te laten stikken en stal geld van zijn vader. Hij was niet
gevoelig voor straffen. Hij verkrachtte op 20-jarige leeftijd een meisje en kreeg hiervoor levenslang.
William kon voor langere tijd onopvallend gedrag vertonen, maar vervolgens weer terugvallen in
zijn fascinatie met bloed, agressie en verkrachting. Tuke diagnosticeerde William Bigg met moreel
krankzinnig gedrag. Volgens Tuke had dit te maken met stoornissen in het hoger functioneren van
het brein. Een overheersing van de lagere en minder ontwikkelde functies van het brein zorgde
ervoor dat iemand meer dierlijk en minder gesocialiseerd werd. Dit zorgde er dan ook voor dat
William slecht gedrag ging vertonen. Tuke nam dan ook aan dat William in een verkeerde tijd
geboren was en suggereerde dat het hebben van geen controle over de eigen impulsen resulteerde
in immorele personen. Door deze kennis is men gaan twijfelen of het eerlijk was om William
levenslang op te sluiten, omdat hij niks kon doen aan zijn disfunctionerend brein.
Charles J. Guiteau (1841-1882): Guiteau schoot de Amerikaanse president Garfield dood. Het was
de taak van de rechtbank om te onderzoeken of Guiteau krankzinnig en hiermee niet aansprakelijk
was voor de dood. Spitzka concludeerde dat er bij hem sprake was van een abnormaal brein, maar
de aanklagers waren hier niet van overtuigd. Er was namelijk geen overeenstemming over de
breinabnormaliteiten die voor het immorele gedrag zorg en Guiteau werd dan ook als schuldig
verklaard. Dit voorval heeft ervoor gezorgd dat er een debat ontstond betreffende het
diagnosticeren van immorele stoornissen aan de hand van de fysieke eigenschappen van het brein.
Jane Toppan (1857-1938): Toppan was een verpleegster die haar medewerkers vergiftigde en werd
voor langere tijd niet als verdachte gezien doordat ze weinig abnormaliteit in haar gedrag liet zien.
Ze werd omschreven als intelligentie, scherp, sociaal, manipulatief en geoefend in liegen. Toppan
, werd niet aansprakelijk bevonden door haar krankzinnigheid, omdat ze een gebrek had aan spijt en
zelfcontrole. Daarnaast was ze niet gevoelig voor straf. Volgens Stedman kon dit verklaard worden
door een schadelijke erfelijke invloed, maar Folsman was het hier niet mee eens.
Patiënt E (1865-1893): Een belangrijk vraagstuk was of de moraliteit verstond kon worden terwijl
het intellectueel niveau hetzelfde blijft. De casus van Patiënt E bevestigde dit. Patiënt E kwam uit
een respectvolle en gezonde familie, maar vertoonde toch teruggetrokken en manipulatief gedrag
en was hij slecht in communiceren. Hij deed aan fraude en diefstal en was niet gevoelig voor straf.
Er werd geconcludeerd dat Patiënt E een moreel gebrek had wat niet verklaard kon worden door
een slechte breinorganisatie, omdat zijn geheugen en intellectueel vermogen nog volledig intact
waren. Hij vertoonde echter geen empathie en werd door Bleuler bestempeld als een morele
idioot. Bleuler bleef het gedrag van Patiënt E toeschrijven aan een aangeboren problemen in de
cortex.
Christiana Edmunds (1828-1907): Christiana probeerde de vrouw van haar crush te vergiftigen
met chocolade, maar doodde hiermee een jongen. Deze vrouw had een goed intellectueel
vermogen, maar handelde zonder twijfel en spijt en het ontbrak haar aan empathie. Edmunds werd
gediagnosticeerd met morele gestoordheid die volgens Maudley verklaard werd door dysfunctie
van het brein, ook wel arborisatie van het brein genoemd.
Slecht brein, slechte personen: Eind 19e eeuw controversies
De experts waren het aan het eind van de 19e eeuw zelden eens over de oorzaak van immorele personen.
De experts discussieerden over erfelijkheid, degeneratie, evolutie en brein-gebaseerde theorieën en er
ontstond hier dan ook veel controversie:
Brein-gebaseerde verklaringen voor immoraliteit : Er was geen duidelijk antwoord op de vraag
op welke plek en op welke manier het brein onvoldoende functioneert met betrekking tot immoreel
gedrag. De experts verschilde ook qua benadering van het verklaren van immoreel gedrag.
Bewijs voor immorele breinen: Er is bij Phineas Gage aangetoond dat veranderingen in het brein
immoreel gedrag kan veroorzaken. De breinmetingen waren in deze tijd echter dubieus en konden
alleen bij een autopsie bestudeerd worden. Daarnaast was de technologie in deze tijd onvoldoende
voor het bestuderen van de hersenen. De problemen in de hersenen konden aangetoond, maar
niet bewezen worden.
Immoraliteit als mentale stoornis: Er was veel debat rondom de vraag wanneer iets als een
stoornis geclassificeerd kon worden. De vraag was dan ook of immoraliteit een probleem op zich is
of dat het een sterk aanwezig symptoom is van algemene breindysfunctie. Daarnaast was er
discussie rondom de vraag of het intellectueel vermogen intact kan blijven op het moment dat
moraliteit is aangetast. Met de gevalsstudie van Patiënt E is aangetoond dat immoraliteit een
losstaand probleem is. Deze onduidelijkheden zorgden voor problemen in de rechtszaal.
Immoraliteit versus criminaliteit : Wanneer immoraliteit en criminaliteit neurologische ziektes
zijn, kunnen criminelen claimen dat ze er niks aan kunnen doen dat ze een delict hebben gepleegd.
Het onderscheiden van immoraliteit (ziekte) en criminaliteit (het willen plegen van een delict) is erg
belangrijk in de rechtszaal, maar ook lastig. Het onderscheid tussen immoraliteit en criminaliteit is
contextafhankelijk.
Immorele personen heroverwegen in termen van slechte hersenen: Er werd een nieuwe
manier gecreëerd om te kijken naar een persoon met een immorele stoornis. Er werd gekeken of
moraliteit ontstond door een combinatie van biologie, omgeving en geschiedenis. Hierdoor
veranderde de manier waarop er met immoreel gedrag werd omgegaan:
Niet alle personen die immoreel gedrag vertoonden kwamen in de gevangenis. Sommigen
kregen namelijk een psychische behandeling.
Wanneer iemand eenmaal als krankzinnig verklaard werd, kwam hij hier niet meer vanaf.
Een nieuwe controversie: Een eigentijdse casus
Tegenwoordig zijn er steeds betere technieken voorhanden om de hersenen te bestuderen en wordt er
minder gefocust op genetica. Er zijn grote invloeden vanuit de historische, culturele, politieke en
,wetenschappelijke factoren. Momenteel kan het levende brein getest worden en wordt er gefocust op
neurale netwerken, maar er is nog steeds geen overeenstemming over de neurobiologie van immoraliteit.
Conclusie
Er kunnen een aantal belangrijke conclusies getrokken worden betreffende de relatie tussen immoraliteit,
krankzinnigheid en disfunctioneren van de hersenen:
De diagnose van immoraliteit als gevolg van hersenschade was een optie aan het eind van de 19 e
eeuw. Hier kwam echter veel kritiek op, zowel over de diagnose als over de biologische theorieën.
De neurobiologische verklaringen voor immorele personen waren erg divers. De reden hiervoor is
dat niemand het met elkaar eens was. In deze tijd was er weinig empirische kennis over de
hersenen beschikbaar en konden er geen scans uitgevoerd worden.
De ongunstige neurobiologische onderdelen van een immoreel persoon zorgde ervoor dat de kijk
op immorele personen aan het eind van de 19e eeuw veranderde.
De huidige visies op neurobiologie achter immoreel gedrag zijn gebaseerd op invloeden vanuit de
19e eeuw.
, Hoorcollege 2 – Verklaringsmodellen
Artikel 2: Risico-behoefte-responsiviteitsmodel voor daderbeoordeling en rehabilitatie
– Bonta & Andrews (2007)
Het risico-behoefte-responsiviteitsmodel (RNR-model) is ontwikkeld in 1980 en voor het eerst
geformaliseerd in 1990. Het is het meest invloedrijke model voor het beoordelen en het behandelen van
daders. Het RNR-model bestaat uit drie belangrijke kernprincipes, te weten:
Risicoprincipe: Stem het interventieniveau af op het risico van de dader om te recidiveren. Wie
moet er behandeld worden?
Behoefteprincipe: Beoordeel de criminogene behoeftes en focus hier op tijdens de behandeling.
Wat moet er behandeld worden?
Responsiviteitsprincipe: Maximaliseer het vermogen van de dader om te leren van een
revalidatie-interventie door cognitieve gedragsbehandeling aan te bieden en deze af te stemmen
op de leerstijl, motivatie, vaardigheden en sterke punten van de dader. Het responsiviteitsprincipe
bestaat uit algemene en specifieke responsiviteit. De algemene responsiviteit verwijst naar het
gebruikmaken van cognitieve sociale leermethoden om gedrag te beïnvloeden. De specifieke
responsiviteit verwijst naar het finetunen van de cognitieve gedragsinterventie. Het houdt namelijk
rekening met de sterke punten, de leerstijl, de persoonlijkheid, de motivatie en de biosociale
kenmerken van het individu. Hoe moet er behandeld worden?
Een korte geschiedenis van risicobeoordeling
Het beoordelen van risico gaat een paar generaties terug:
Eerste generatie: Professioneel oordeel: Gedurende de eerste helft van de 20ste eeuw werd het
beoordelen van het daderrisico overgelaten aan reclasseringsambtenaren, gevangenispersoneel,
psychologen, psychiaters en maatschappelijk werkers. Het taxeren van het risico werd gebaseerd
op hun eigen professionele opleiding en ervaring.
Tweede generatie: Evidentie-gebaseerde tools: Rond 1970 werd duidelijk dat het belangrijk is
om risicobeoordeling meer te baseren op evidentie-gebaseerde wetenschap. Hiervoor werden
bepaalde meetinstrumenten ontwikkeld. Deze risicobeoordelingsinstrumenten houden rekening
met individuele items waarvan is aangetoond dat deze het risico op recidiveren verhogen, zoals de
criminele geschiedenis en middelenmisbruik. Het werd al snel duidelijk dat de
risicobeoordelingsinstrument beter zijn in het voorspellen van crimineel gedrag dan de
professionele oordelen. Deze beoordelingsinstrumenten konden een goed onderscheid maken
tussen daders met een hoger en daders met een lager risico. Een eerste probleem bij deze
risicobeoordelingsinstrumenten is dat het niet gebaseerd is op theorieën, maar op bekende risico’s
voor recidive. Een tweede probleem is dat het te weinig rekening houdt met verbeteringen.
Derde generatie: Evidentie-gebaseerd en dynamisch: De risicobeoordelingsinstrument die vanaf
1980 werden ontwikkeld bouwden voort op de evidentie-gebaseerde voorspelingen, maar hielden
ook rekening met de dynamische risicofactoren. Er werd dus meer gefocust op veranderende
situaties. De dynamische factoren hangen sterk samen met de kans op recidive. De instrumenten
die ontwikkeld werden, werden Risk-Need instrumenten genoemd. Deze waren dus meer
gebaseerd op theorieën en gaven richtlijnen voor interventies die effectief konden zijn. Met behulp
van deze risicobeoordelingsinstrumenten kan ook de effectiviteit van de therapie beoordeeld
worden.
Vierde generatie: Systematisch en uitgebreid: De risicobeoordelingsinstrumenten uit de vierde
generatie bestaan uit systematische interventies en toezicht in combinatie met het meenemen van
enkele nieuwe risicofactoren bij het beoordelen van risico’s.
De derde en de vierde generatie maken gebruik van het Risk-Need-Responsivity Model.
Risico-behoefte-responsiviteitsmodel en risicobeoordeling van de dader
Het risicoprincipe stelt dat de recidive van de dader kan worden verminderd wanneer het niveau van de
behandeling in verhouding staat tot het recidiverisico van de dader. Dit principe bestaat dus uit de mate van
behandeling en het risico van de dader om te recidiveren. De kans op recidive kan beter bepaald worden