Samenvatting Anatomie en fysiologie, een inleiding
Hoofdstuk 1. Inleiding tot anatomie en fysiologie
Gemeenschappelijke functies van levende wezens:
- Reactievermogen (prikkelbaarheid)
- Groei door deling van cellen
- Voortplanting
- Beweging (in- of uitwendig)
- Stofwisseling (metabolisme): Organismen zijn afhankelijk van chemische reacties om energie
te leveren, die er voor zorgen dat reactievermogen, groei, voortplanting en beweging
mogelijk is.
Anatomie is de studie van inwendige en uitwendige structuren en de fysieke relaties tussen
lichaamsdelen.
- Macroscopische anatomie
- Microscopische anatomie
Fysiologie is de studie van de manier waarop levende organismen hun vitale functies verrichten.
Organisatieniveaus: (van klein naar groot)
- Chemisch niveau: Atomen verbinden zich met elkaar waardoor er een molecuul met een
complexe vorm ontstaat
- Celniveau: Moleculen vertonen interactie en vormen grotere structuren
- Weefselniveau: Een groep cellen met dezelfde functie en type, die samenwerken
- Orgaanniveau: Eén of twee weefsels die samenwerken om een specifieke functie uit te
voeren
- Orgaanstelselniveau: Organen die samenwerken in een orgaanstelsel
- Organismeniveau: Alle orgaanstelsels in het lichaam die samenwerken om gezondheid in
stand te houden.
Orgaanstelsels en hun functies:
1. De huid: Beschermt het lichaam tegen gevaren vanuit de omgeving en speelt een rol bij het
reguleren van lichaamstemperatuur.
2. Het skelet: Biedt ondersteuning, beschermt weefsel, is opslagplaats voor mineralen en vormt
bloedcellen.
3. Het spierstelsel: Maakt beweging mogelijk, zorgt voor stevigheid en produceert warmte.
4. Het zenuwstelsel: Maakt onmiddellijke reactie op prikkels mogelijk, meestal door het
coördineren van de activiteiten van andere orgaanstelsels.
5. Het endocriene stelsel: Reguleert langdurige verandering in de activiteiten van orgaanstelsels
6. Het cardiovasculaire stelsel: Transporteert cellen en opgeloste stoffen, evenals
voedingsstoffen, afvalstoffen en gassen.
7. Het lymfestelsel: Verdedigt tegen infecties en ziekten en zorgt voor terugkeer weefselvocht
naar de bloedsomloop.
8. Het ademhalingsstelsel: Transporteert lucht naar plaatsen waar gaswisseling plaatsvindt
tussen de buitenlucht en het circulerende bloed, en produceert geluid.
9. Het spijsverteringsstelsel: Verwerkt voedsel, neemt voedingsstoffen op en verwijdert
afvalstoffen.
10. Het urinaire stelsel: Verwijdert overtollig water, zouten en afvalstoffen.
11. Het mannelijke voortplantingsstelsel: Produceert geslachtscellen en hormonen
12. Het vrouwelijke voortplantingsstelsel: Produceert geslachtscellen en hormonen, ondersteunt
embryonale en foetale ontwikkeling van bevruchting tot geboorte.
,Cellen in menselijk lichaam nemen zuurstof en voedingsstoffen op uit de lichaamsvloeistoffen
waardoor ze zijn omgeven. Elke verandering van samenstelling van deze vloeistoffen zal op de cellen
van invloed zijn.
Homeostase: Fysiologische systemen werken samen om een stabiel intern milieu te handhaven.
Hierbij meten ze het volume en samenstelling van lichaamsvloeistoffen en passen deze aan en
houden bijvoorbeeld het lichaamstemperatuur binnen normale grenzen.
Homeostatische regulering: De aanpassingen van de fysiologische systemen , waardoor homeostase
wordt gehandhaafd. De onderdelen van homeostatische regulering:
1. Een receptor die gevoelig is voor een bepaalde verandering in de omgeving, oftewel een
prikkel (stimulus);
2. Een besturingscentrum dat informatie van de receptor ontvangt en verwerkt;
3. Een effector (cel of orgaan) die reageert op de signalen van het besturingscentrum en
waarvan de werking de prikkel tegengaat of versterkt.
Wanneer het stabiel intern milieu niet meer stabiel is zal het lichaam op twee manieren kunnen
reageren:
- Negatieve terugkoppeling: Wekt een variatie buiten de normale grenzen een automatische
reactie op waardoor de situatie wordt gecorrigeerd.
- Positieve terugkoppeling: Brengt de aanvankelijke prikkel een reactie teweeg waardoor die
prikkel wordt versterkt.
Termen om richting aan te duiden:
Anterior De voorkant
Ventraal De buikzijde
Posterior De achterkant
Dorsaal De rugzijde
Craniaal/cefaal Het hoofd
Superior Boven, op een hoger niveau
Caudaal De staart
Inferior Onder, op een lager niveau
Mediaal In de richting van de lengteas van het lichaam
Lateraal In buitenwaartse richting weg van de lengteas
van het lichaam
Proximaal In de richting van een aanhechtingspunt
Distaal In de richting weg van een aanhechtingspunt
Oppervlakkig gelegen Bij, nabij of betrekkelijk dichtbij de buitenkant
van het lichaam
Diep gelegen Verder verwijderd van de buitenkant van het
lichaam
Termen waarmee vlakken van doorsnede worden aangegeven:
Transveraal/horizontaal Loodrecht op lengteas
Sagittaal Parallel aan lengteas
Midsagittaal Lichaam wordt verdeeld in linker- en
rechterhelft
Frontaal/coronaal Scheidt het ventraal en dorsaal gedeelte van
het lichaam
,Hoofdstuk 2.12. Het moleculaire organisatieniveau
Nucleïnezuren: Grote organische moleculen die bestaan uit koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof en
fosfor. Hierin wordt informatie op moleculair niveau in cellen opgeslagen en verwerkt.
- Desoxyribonucleïnezuur / DNA (bepalend voor erfelijke eigenschappen): DNA heeft invloed
op alle lichaamsstructuren en – functies, omdat DNA-moleculen de informatie, die nodig is
om eiwitten te bouwen, coderen.
- Ribonucleïnezuur / RNA
Nucleotiden zijn sub eenheden van een nucleïnezuur. Deze bestaat uit drie onderdelen:
- Suiker: bestaat uit vijf koolstofatomen (Ribose RNA en Desocyribose DNA).
- Fosfaatgroep
- Stikstofhoudende base (deze zijn altijd in baseparen: A-T/U en C-G)
o Adenine (A)
o Guanine (G)
o Cytosine (C)
o Uracil (U) (voor RNA) / Thymine (T) (voor DNA)
DNA bestaat uit twee nucleotideketens die met elkaar verbonden zijn. RNA bestaat maar uit één
keten van nucleotiden. * RNA is eigenlijk een gelijke kopie van DNA*
Kenmerk RNA DNA
Suiker Ribose Desoxyribose
Stikstofhoudende base Adenine Adenine
Guanine Guanine
Cytosine Cytosine
Uracil Thymine
Vorm molecuul Enkelstrengig Gepaarde strengen opgerold
tot dubbele helix
Functie Uitvoering eiwitsynthese Opslag genetische informatie
volgens instructies van DNA die eiwitsynthese reguleert
Hoofdstuk 3. De celstructuur en – functie.
Concepten van celtheorie:
- Cellen zijn bouwstenen van planten en dieren
- Cellen zijn kleinste functionerende eenheden
- Cellen worden gevormd door deling
- In elke cel wordt homeostase gehandhaafd.
Functies plasmamembraan:
- Fysieke isolatie: Fysieke barrière die binnenkant van de cel scheidt van omringende
extracellulaire vloeistof
- Reguleren van de uitwisseling met de omgeving: Het binnenlaten komen van voedingsstoffen
en ionen, en het verwijden van afvalstoffen
- Gevoeligheid voor de omgeving: Het is het eerste deel van de cel dat door veranderingen van
de extracellulaire vloeistof wordt beïnvloed
- Structurele stabiliteit: Weefsel krijgen een stabiele structuur
Onderdelen van plasmamembraan:
- Membraanlipiden: Plasmamembraan is fosfolipide dubbellaag. De hydrofiele (in water
oplosbaar) koppen liggen aan de buitenzijde, hydrofobe (niet oplosbaar) vetzuurstaarten aan
, binnenzijde fysieke barrière. In vet oplosbare stoffen kunnen het vetgedeelte van het
membraan passeren, maar wateroplosbare stoffen niet!
- Membraaneiwitten: De meest voorkomende overspannen de breedte van de
plasmamembraan en wordt daarom transmembraaneiwitten genoemd. Zij kunnen fungeren
als receptor, kanalen (eiwitkanalen), dragerstoffen, enzymen, verankering of als herkenning.
- Membraankoolhydraten: Vormen complexe moleculen met eiwit of vet aan het buitenste
oppervlak van het membraan. Zij fungeren als smeermiddel/kleefmiddel. Ze werken als
receptor voor extracellulaire verbindingen en maken deel uit van een herkenningssysteem
waarmee wordt voorkomen dat het immuunsysteem de lichaamseigen cellen en weefsels
aanvalt.
Permeabiliteit: De eigenschap waardoor precies wordt bepaald welke stoffen het cytoplasma in of uit
kunnen gaan. (Impermeabel, volledige permeabel en selectief permeabel).
Dit kan zowel een passief proces (kost geen energie) of actief proces (kost de cel energie ATP) zijn.
Passieve processen:
- Diffusie: Het verschil tussen de hoge en lage concentratie (concentratieverschil) zorgt ervoor
dat moleculen met een hoge concentratie energieloos naar een ruimte kunnen met een
lagere concentratie. Als gevolg van diffusieproces raken de moleculen uiteindelijk gelijkmatig
verdeeld en wordt concentratieverschil opgeheven.
o Gefaciliteerde diffusie: Onoplosbaar in vetten en te groot voor membraankanalen,
dan worden er dragereiwitten gebruikt. Molecuul bindt zich aan receptorplaats van
dragereiwit. Eiwit verandert van vorm, waardoor molecuul naar binnenkant van
plasmamembraan wordt verplaats en wordt afgegeven aan cytoplasma.
- Osmose: Zowel intracellulaire als extracellulaire vloeistoffen zijn oplossingen met
verschillende opgeloste stoffen. Zodra er aan één kant meer opgeloste stoffen zijn, kan er
water door het semipermeabel membraan gaan, waardoor er meer water bij opgeloste
deeltjes komt, waardoor verhoudingen gelijk blijven. Osmotische waarden : Hoeveelheid
opgeloste moleculen in een vloeistof.
o Hypotonische oplossing: Omgeving heeft een lagere osmotische waarde dan een cel,
waardoor water naar de cel gaat (cel zwelt op)
o Isotonische oplossing: Omgeving heeft de gelijke osmotische waarde als de cel.
o Hypertonische oplossing: Omgeving heeft een hogere osmotische waarde dan de cel,
waardoor water uit de cel gaat (cel verschrompelt)
- Filtratie: Water wordt als gevolg van hydrostatische druk door een membraan heen geperst.
De moleculen moeten dan wel zo klein zijn dat ze door de poriën van de membraan heen
kunnen.
Passief en actief transport:
- Dragerstoffen gemedieerd transport: Membraaneiwitten binden zich aan een specifieke stof
en vervoeren deze door het plasmamembraan heen. Veel dragereiwitten vervoeren één ion
of molecuul tegelijk, maar soms ook twee tegelijk dezelfde richting (cotransport) of één erin
ander eruit (contratransport). Passief: vervoerd van gebied met hoge concentratie naar
gebied met lage concentratie. Actief: kan beide kanten op.
Actief transport: De energierijke verbinding in ATP levert de energie die nodig is om ionen of
moleculen door de membraan heen te verplaatsen. Voordeel hiervan is dat de cel specifieke stoffen
kan opnemen of afgeven ongeacht de concentratie binnen of buiten de cel.
- Uitwisselingspomp: De dragereiwit die 2 van dezelfde ionen verplaatst in 2 richtingen; cel in
en uit. Zorgt voor behoud van homeostase. Homeostase is afhankelijk van het handhaven