Politiek en recht
Thema 1: Het politieke systeem met zijn bestuurslagen en politieke visies
Staat
Land: bepaald grondgebied met aantal mensen.
Staat: organisatie die binnen bepaald grondgebied het legitieme geweldsmonopolie bezit.
Leiding (bijv. dictator, democratisch gekozen parlement), met eigen leger, politie en douane.
Interne soevereiniteit: staatsgezag is hoogste gezag binnen staat.
Externe soevereiniteit: staatsgezag gelijk aan gezag andere staten.
Nadruk op gezag: burgers ervaren leiding vd overheid (algemeen erkende leiding staat) als legitiem.
NL als nationale staat, rechtstaat en verzorgingsstaat
Nationale staat: samenvoeging van begrippen staat en natie.
Natie: historisch gegroeide gemeenschap van mensen (afstamming, taal, cultuur).
Bij de vorming van een nationale staat: nationalisme: streven naar samenvallen natie en staat.
Meestal nationale staat: soms meerdere naties in staat (België, of natie over staten verspreid (Koerden in Turkije-Irak).
Rechtsstaat: essentie is machtenscheiding (trias politica) met wetgevende, uitvoerende en rechtelijke macht.
Rechterlijk: rechtsbescherming: bij wetsovertreding veroordeling door rechters.
Wetgevend: grondwettelijk geregeld voor overheid en burgers (individuele rechten, bijv. vrijheid meningsuiting).
Conflict burger-staat: onafhankelijke rechter beslist, maar: soms toch enigszins beïnvloed door uitspraken politici.
Democratische rechtsstaat: geweldsmonopolie aan bepaalde termijn gebonden (misbruik voorkomen).
Geen geweldsmonopolie = geweld tussen groep/personen, geen regels monopolie = machtsmisbruik door bestuurders.
Verzorgingsstaat: rechtstaat waarin overheid streeft naar verbetering welvaart en welzijn burgers.
Stabilisatie: handhaving orde en veiligheid
Coördinatie: beleidsafstemming tussen ministeries.
Stimulatie: omscholingsprojecten werklozen (tijd/mogelijkheid om opleiding/vaardigheden te verbeteren).
Allocatie: herverdeling inkomens (topinkomens zwaar belast, waarna herverdeling met bijv. toeslagen).
Sociale zekerheidsstelsel: waarborgt burgers een minimumbestaansniveau (bijv. bijstand).
Extra info verzorgingsstaat
Dutch disease: stijging begrotingstekort overheid, daling bedrijfswinsten, toename werkloosheid begin jaren 80.
Door stoppen loonmatiging ‘60, ontwikkeling verz.staat, stijging gulden door inkomsten gasexport (benadeling export rest).
Dutch miracle: enorme eco groei en werkgelegenheid jaren 80-90, o.a. door samenwerken werknemers-werkgevers:
Arbeidstijdverkorting (daling gem tijd/werknemer, waardoor meer mensen in dienst)
Loonmatiging, om meer winst te maken en te kunnen investeren (leidt tot meer arbeidsplaatsen).
Akkoord Wassenaar (1982): loonmatiging en arbeidstijdverkorting vastgelegd (niet bindend, succes door consensuscultuur).
Ook: lage onderhandelingskosten door consensuscultuur en overheid (o.a. hervorming sociale zekerheid en privatisering).
Poldermodel: economische politiek van uitgavenbeheersing en loonmatiging, mogelijk gemaakt door consensuscultuur.
Nadelen: ondanks groei geen hogere lonen, bezuiniging voorzieningen, trage besluitvorming door overlegcultuur.
Daarnaast: veel arbeidsongeschikten en eco groei sinds 2008 afgenomen (internationale crisis), maar geen herziening.
Nederland als gedecentraliseerde eenheidsstaat
Eenheidsstaat: staat valt als geheel onder het gezag van 1 centrale overheid.
Centrale overheid niet afgeleid van lagere organen; houdt toezicht op gebruik vh gezag door lagere organen.
Gedecentraliseerde staat: deel vh beleid en bevoegdheden overheid worden door lagere overheidsorganen uitgeoefend.
Nederland: functioneel (bedrijfs- en productschappen) en territoriaal (provincies en gemeenten) gedecentraliseerd.
Autonomie: zelfstandig regelen en besturen (bijv. sluitingstijd cafés); inspelen op plaatselijke omstandigheden/wensen.
Medebewind: lagere overheden moeten meewerken ad uitvoering van besluiten van hogere organen (gelijke behandeling).
Autonomie+medebewind: Wet Werk Bijstand: hoogte uitkering bepaald, maar gemeente vrij om kortingskaart bibliotheek te geven.
Nederland: Constitutionele monarchie: staatshoofd (koning) gebonden aan grondwettelijke regels.
Nederland als parlementaire democratie
,Parlementaire democratie: burgers stemmen op volksvertegenwoordigers ih parlement (1+2 kamer), die het land besturen.
Via evenredige vertegenwoordiging: partij krijgt % zetels evenredig met % behaalde stemmen (20% stemmen is 20% zetels).
In Amerika presidentiele: je stemt niet op volksvertegenwoordigers, maar op president.
Kenmerken parlementaire democratie
1. Volksvertegenwoordigers: burgers vertegenwoordigen volk ih parlement en hebben politieke macht (volk kiest).
2. Grondwet: macht van volksvertegenwoordigers, burgers etc. staan in grondwet (iedereen moet zich hieraan houden).
3. Democratische besluitvorming: politieke besluiten genomen op basis van stemmen (rekeninghoudend met minderheid).
4. Grondrechten: burgers recht op privacy, vrijheid meningsuiting, godsdienstvrijheid etc. (komt voort uit grondwet).
5. Vrije verkiezingen: burgers stemmen anoniem op de volksvertegenwoordigers wie ze willen.
6. Iedereen is gelijk
7. Trias politica: scheiding der machten: wetgevend, uitvoerend, rechterlijk.
Macht dus niet bij 1 persoon of 1 groep mensen, in NL: let op: regering wetgevend en uitvoerend (geen perfecte scheiding).
Wetgevende macht Uitvoerende macht Rechterlijke macht
Land Regering en parlement Regering (koning + ministers) Hoge Raad
Provincie Provinciale staten Gedeputeerde Staten Gerechtshof
Gemeente Gemeenteraad College van B&W Rechtbank
Artikel 1 grondwet: iedereen in gelijke gevallen gelijk behandeld.
Allen die zich in NL bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst,
levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
Machtenscheiding (trias politica)
Trias politica: verdeling van macht in wetgevers, uitvoerders, rechtsprekers (macht gescheiden).
Wetgeving: volksvertegenwoordigers (keuze burgers) stellen wetten vast en controleren of ze goed worden uitgevoerd.
Uitvoering: na aannemen wet uitvoering: overheid heeft ambtenaren in dienst die regels handhaven.
Rechterlijk: rechters bepalen onafhankelijk of iemand schuldig is en welke straf hij verdient (straf, privaat, bestuur).
Wetgevende macht
Wetgevende macht: plaats waar vertegenwoordigers vh volk wetten vaststellen.
Wetten bij meerderheid besloten, niemand meerderheid, dus samenwerken: partijen onderhandelen over standpunten,
leveren wat in en sluiten compromis (= afspraak waarin beide partijen inleveren).
Na verkiezingen sluiten partijen die samen meerderheid hebben regeerakkoord (plannen voor komende 4 jaar).
Niveaus van wetgevende macht
Europa: volksvertegenwoordiging in Europarlement, niet veel wetten hieruit (Eu parlement te weinig macht?)
Eu-parlement m.n. controlerende taak: controleert uitvoerende macht van Europa, de Europese Commissie.
Alle Eu-landen hebben vertegenwoordigers, eens in de 5 jaar kiezen.
Nederland: wetten vastgesteld door parlement (Eerste en Tweede Kamer).
Tweede Kamer: 150 direct gekozen.
- Amendement (wetsvoorstel veranderen), controleren, initiatief (nieuwe wetsvoorstellen), enquête.
- Veel voorgestelde wetten aan Tweede kamer komen uit regeerakkoord, vastgesteld door de 2 partijen die samen
meerderheid hebben: veel wetten aangenomen door Tweede Kamer (plannen vooraf afgesproken).
- Na aannemen wet Tweede Kamer, komt deze op de agenda van de Eerste Kamer.
Eerste Kamer: 75 leden, gekozen door volksvertegenwoordigers in Provinciale staten.
- Past wet bij grondwet? Is wet niet in strijd met andere wetten? Is er goed over nagedacht?
- Eerste Kamer kan geen verandering aanbrengen aan voorstel, dus: JA of NEE (hiermee ook macht!).
- Wet definitief aangenomen als meerderheid Eerste Kamer ook voor wet stemt.
Provincie: nieuwe wetten vastgesteld door provinciale staten.
Taken: regionale eco, samenwerking gemeenten, provinciale wegen, kunst- cultuureducatie, kiezen leden Eerste Kamer.
Gemeente: volksvertegenwoordigers in gemeenteraad: beslissen over nieuwbouw, gemeentelijke belastingen, zorg.
Burgemeester is voorzitter van gemeenteraad.
Trias politica en duaal stelsel
Gemeenten
,Wetgevend: Gemeenteraad: vertegenwoordigt burgers; keuze burgers (aantal afhankelijk grootte gemeente).
Uitvoerend: College van Burgemeester en Wethouders (B&W): dagelijks bestuur.
Aantal wethouders afhankelijk vh aantal raadsleden (max 20% vd raadsleden is wethouder)
Burgemeester: voorzitter college B&W, heeft leiding over brandweer/politie (gekozen door regering voor 6 jaar).
Voor 2002: gemeenteraadmonisme (formeel): ene orgaan (college) is ondergeschikt aan de andere (gemeenteraad).
Feitelijk: dualisme: organen niet aan elkaar ondergeschikt (=nevengeschikt).
Wethouder lid van gemeenteraad (terwijl minister nooit parlementslid is).
Invloed college in beleidsvoorbereiding groot ten koste vd positie vd raad, soms zelfs gesproken van collegemonisme.
Tegelijk meebesturen en controleren moeilijker voor raadsleden; afname betrokkenheid burgers gemeentepolitiek.
Na 2002: Wet dualisering gemeentebestuur: trekt taken raad en college uit elkaar.
College bestuurt, raad hoeft niet meer mee te besturen (wethouders geen raadslid).
Raad stelt politieke kaders vast, controleert het college en vertegenwoordigt de burgers.
College voert beleid uit, raad stelt beleid vast.
Toch nog steeds collegemonisme, maar afstand tussen beide toegenomen: raad onafhankelijker, verlevendiging lokale politiek
Provincies en waterschappen
Wetgevend: Provinciale staten: vertegenwoordigt burgers (keuze burgers), coördinerende en toezichthoudende functie.
Uitvoerend: Gedeputeerde staten: dagelijks bestuur, met als voorzitter commissaris vd koning (benoemd door regering).
2003: Wet dualisering provinciebestuur:
Gedeputeerden richten zich op bestuur en uitvoering
Statenleden maken politieke keuzes, controleren gedeputeerden, en vertegenwoordigen burgers.
Vroeger formeel monisme (zoals bij gemeente), dualistische tendensen ten gunste vd gedeputeerden, ten koste vd statenleden.
Belang provincie: toezicht houden op gemeenten, belangrijke beslissingen goedkeuren gemeenten (bijv. begroting).
Waterschappen: houden zich bezig met waterhuishouding (overschrijden grenzen gemeenten, soms zelfs van provincies).
Stammen uit ME, soms oudste vorm van bestuur in NL.
Provinciale staten bepaalt specifieke taken en bevoegdheden vd waterschappen id provincie.
Nationale overheid
Wetgevend: centrale overheid: regering (koning en ministers) en parlement (Staten-Generaal: Eerste en Tweede Kamer).
Uitvoerend: regering, maar: ministeriële verantwoordelijkheid: ministers verantwoordelijk voor regeringsbeleid.
Kabinet: ministers en staatssecretarissen.
Minister: hoofd vh departement (bijv. volksgezondheid), verantwoordelijk hiervoor en voor gehele regeringsbeleid.
- Minister is politicus behorend bij bepaalde politieke partij.
- Ministers NL grote zelfstandigheid: maatregelen nemen, wetten voorbereiden, ambtenaren sturen.
Staatssecretaris: geeft leiding aan deel vh ambtelijk apparaat en heeft eigen verantwoordelijkheid.
- Ondergeschikt aan minister, moet werkdruk minister verminderen (onderminister/plaatsvervangend minister).
- Parlement kan vertrouwen opzeggen in staatssecretaris zonder positie minister aan te tasten.
Regering-parlement formeel dualistisch: parlement niet ondergeschikt ad regering, ministers zijn geen parlementsleden.
Door ongeschreven vertrouwensnorm (meerderheid parlement kan vertrouwen in minister opzeggen) heeft parlement
feitelijk het laatste woord. Maar toch feitelijk regeringsmonisme.
O.a. doordat regering steeds meer gebruikt maakt van wetgevende bevoegdheden (wetsvoorstellen komen van ministers i.p.v.
Kamerleden). Hierbij krijgt minister steun van gespecialiseerd ambtelijk apparaat, i.t.t. Kamerleden.
Kamerleden controleren te weinig en niet voldoende kritisch over regering (waardoor bijv. hoge kosten Betuwelijn).
Bureaucratie als vierde macht
Ambtenaren voeren uit wat regering en parlement besluiten: vaste regels en hiërarchisch geordende bevoegdheden,
waardoor berekenbaar en controleerbaar. Toch: bureaucratie als vierde macht.
Ontstaan door groei specifieke deskundigheid vh ambtelijk apparaat.
Door ondersteunen ministers bij wetsvoorstellen oefenen ambtenaren invloed uit op de wetgeving.
Verkokering overheidsbureaucratie: ministers kijken alleen naar eigen tak (jeugdbeleid: onderwijs, veiligheid etc.).
Kaderwetgeving: algemene regels (slechts kader), waardoor vrijheid invullen beleid door ambtenaren.
Overheid
Noodzaak van de overheid
Zonder overheid: geweld tussen groep/personen. Maar ook voor hen regels, anders machtsmisbruik door bestuurders.
, Stabilisatie, coördinatie, stimulatie en allocatie.
Sociale zekerheidsstelsel: waarborgt burgers een minimumbestaansniveau (bijv. bijstand).
Overheidsorganen: centrale overheid, provincies, gemeenten .
Overheid in markteconomie
NL heeft een gemengde economie: overheid (15%) en markt (85%) brengen beide goederen voort.
Overheid: produceert (deels) producten: wegen, defensie, onderwijs (betaald via belastingen).
Publieke sector (quartaire sector): gemeenten, provincies, waterschappen, het rijk, sociale verzekeringsinstellingen.
Produceren ondeelbare, niet-uitsluitbare publieke goederen (defensie): belastingcontrole om free-riding te voorkomen.
Veel producten semipubliek (quasicollectieve goederen): in bepaalde mate deelbaar en uitsluitbaar.
Bijv. OV: niet betaald door belastingbetalers, maar door treinreizigers (free-riding voorkomen door controle conducteur).
Budgetmechanisme: beslissingen over productie en consumptie door te stemmen (overheid beslist).
Nadelen:
Trage besluitvorming en ondoelmatige toedeling goederen en diensten.
Hoge kosten door bewust laaghouden prijzen waardevolle goederen (merit goods, bijv. bibliotheekabonnement).
- In marktsector prijzen per geproduceerd goed gedaald door verhoging arbeidsproductiviteit.
- Wel verschillen binnen publieke sector (kosten politie, onderwijs sterker gestegen dan zorgkosten).
Staatsschuld door hoge uitgaven publieke diensten.
Sinds jaren 80: new public management:
Deregulering: regels en wetten worden afgeschaft, verlicht of vereenvoudigd.
Verzelfstandiging: instelling blijft in collectieve sector, maar wordt op eigen benen gezet (zachte marktwerking).
Privatisering: instelling volledig uit collectieve sector gehaald en in marktsector geplaatst (harde marktwerking).
Hierdoor opkomst quango: quasi-autonome non-gouvernementele organisatie (mengvorm overheid-markt, bijv. NS).
Zelfstandig gemaakte overheidsinstellingen die publiek geld uitgeven, maar buiten directe invloed vh parlement vallen.
Kritiek: kosten gedaald, maar kwaliteit ook (m.n. bij privatisering monopolie).
Maar: particuliere monopolies (NS) niet weer in overheidshanden geven; bedrijven hebben sterkere prikkels om kosten
te verlagen dan overheid (aandeelhouders willen winst zien).
Markt: vraag en aanbod met prijsmechanisme.
Nadelen:
1. Geen collectieve goederen: niemand bereid te betalen voor ondeelbaar/niet-uitsluitbare goederen (defensie, dijken).
2. Produceert onwenselijke goederen: kinderporno, geweren.
3. Produceert niet per se rechtvaardige verdeling (geld, goederen, arbeid): gehandicapten/arbeidsongeschikten geen werk.
4. Berekent geen prijs voor externe kosten: negatieve effecten van productie en consumptie voor anderen (bijv. milieu).
Daarom: emissierechten: max tolereerbare vervuiling voor fabrikant, bedrijven kunnen ze (ver)kopen op vrije markt.
5. Kan instabiel of onvolledig zijn: door conjunctuurbewegingen verstoring marktevenwicht.
- Bij vraagtekort moet overheid bijspringen: meer geld te besteden = meer vraag = meer productie = meer werk.
- Maar: crowding out: verdringing particuliere bestedingen door overheidsbestedingen (door hoger belastinggeld).
Soevereiniteit
Soevereiniteit: hoogste gezag
NL geen volkssoevereiniteit: volk (parlement) niet hoogste gezag, maar parlement en regering samen.
Maar: ministers (regering) verantwoording schuldig ah parlement.
Invloed van overheid op organisatie Amarant
1. Wetgeving (Wzd)
2. Financiering (Wlz)
3. Toezicht op uitvoering goede zorg.
Politieke opvattingen
Politieke socialisatie: vorming.
Manier waarop mensen politieke oriëntaties verwerven: land van afkomst, sociaaleconomische status, tijd, gebeurtenis.