Leerdoelen medische kennis
periode 2
Week 1 -> het zenuwstelsel (H12 anatomie & fysiologie)
ken je de algemene functies van het zenuwstelsel;
De algemene functies van het zenuwstelsel zijn:
ervoor zorgen dat organen in hun werking goed op elkaar afgestemd zijn zodra het lichaam in
actie komt (bijvoorbeeld fietsen, praten);
regulatie en coördinatie van de werking van de vegetatieve stelsels (bijvoorbeeld
spijsvertering, ademhaling, circulatie, uitscheiding en begrenzing door de huid);
het bewust kunnen reageren op wat er om je heen gebeurt, door verwerking van de
waarnemingen (bijvoorbeeld hard wegrennen bij gevaar);
coördinatie van de psychische functies (bijvoorbeeld herinneren, je kunnen beheersen,
fantaseren).
weet je het onderscheid tussen het animale en het vegetatieve zenuwstelsel;
Animale zenuwstelsel: ‘het willekeurige zenuwstelsel’, onder invloed van de wil. Het animale
zenuwstelsel reguleert de wisselwerking tussen het individu en zijn omgeving.
Vegetatieve zenuwstelsel: ‘het onwillekeurige zenuwstelsel’, niet onder invloed van de wil.
Voorbeelden hiervan zijn: bloeddrukregulatie, regulatie van darmactiviteit en regulatie van de
ademfrequentie.
begrijp je de algemene werking van het zenuwstelsel;
De werking van het zenuwstelsel verloopt in een bepaald patroon dat uit drie functionele fasen
bestaat: sensorische input, verwerking en motorische output.
sensorische input: het centrale zenuwstelsel ontvangt impulsen van sensoren (= een
gespecialiseerde cel, vaak verwant aan een zenuwcel, die gevoelig is voor een bepaalde
verandering in zijn omgeving) die prikkels hebben waargenomen en ze vervolgens omgezet
hebben in impulsen;
verwerking: de sensorische input wordt naar een specifiek deel van de hersenen gestuurd en
daar beoordeeld; de hersenen bepalen vervolgens of er op moet worden gereageerd;
motorische output: wanneer het lichaam moet of wil reageren op een inwendige of
uitweinige verandering sturen de hersenen of het ruggenmerg remmende of stimulerende
impulsen naar de organen die de reactie moeten uitvoeren. Deze organen noem je
effectoren; het zijn altijd spieren of klieren. Het aansturen door het zenuwstelsel van de
effectoren wordt motorische output genoemd.
, ken je de anatomische en fysiologische indeling van het zenuwstelsel;
Anatomische indeling:
De anatomische indeling gaat uit van de bouw en de ligging van het zenuwstelsel. We onderscheiden
twee delen:
- Het centrale zenuwstelsel (hersenen (bestaan van craniaal naar caudaal uit: grote hersenen,
tussenhersenen, hersenstam en kleine hersenen. Hersenen zijn 98% van het totale
zenuwstelsel) en ruggenmerg)
- Het perifere zenuwstelsel (hersenzenuwen, de ruggenmergzenuwen, de grensstreng en de
zenuwen van het vegetatieve zenuwstelsel)
Fysiologische indeling:
De fysiologische indeling is gebaseerd op de functie van het zenuwstelsel. Daarbij kun je drie
aspecten onderscheiden: integratie, hiërarchie en richting van het signaal.
Integratie:
Het zenuwstelsel heeft tot taak het lichaam geïntegreerd, als één geheel, te laten functioneren.
Afhankelijk van de organen die samenwerken, is er sprake van twee soorten integratie: vegetatieve
integratie en animale integratie.
Het vegetatieve zenuwstelsel:
verzorgt de integratie van de vegetatieve stelsels;
werkt autonoom (onwillekeurig), buiten de wil om;
bestaat uit twee delen met een antagonistische werking: het sympathische zenuwstelsel
(actief bij actie van het lichaam) en het parasympathische zenuwstelsel (actief bij rust van het
lichaam).
Stuurt de gladde spieren en klieren aan
Het animale zenuwstelsel:
verzorgt de integratie tussen lichaam en omgeving door middel van communicatie en gedrag;
werkt willekeurig, onder invloed van de wil.
Stuurt de dwarsgestreepte spieren (skeletspieren) aan
Wat betreft functie is er een zekere mate van hiërarchie in het zenuwstelsel. De hersenen zijn de
‘baas’; zij regelen het bewustzijn en laten het lichaam al of niet reageren.
Op basis van de richting van het signaal (de impulsen) onderscheiden we:
afferente (aanvoerende) informatie, verloopt via sensibele zenuwbanen in de richting van de
grote hersenen;
efferente (afvoerende) informatie, verloopt via motorische zenuwbanen in de richting van de
periferie;
korte zenuwbanen, zijn niet efferent of afferent maar verzorgen schakelingen binnen het
CZS.
, ken je de bouw en functie van de verschillende typen cellen van het zenuwweefsel;
Aan zenuwweefsel kun je twee typen cellen onderscheiden: neuronen en neuroglia. De functie van
neuronen is het doorsturen van impulsen. De neuroglia zorgt voor ondersteuning, bescherming en
onderhoud van de neuronen.
De zenuwcel (neuron) heeft een relatief groot cellichaam met veel dunne cytoplasmatische
celuitlopers, de zenuwvezels.
Er zijn twee typen zenuwvezels:
de axon, één − vaak lange − zenuwvezel die impulsen van
het cellichaam af vervoert; heeft een omhulling van
myeline (myelineschede) die regelmatig onderbroken is
(insnoeringen van Ranvier);
de dendrieten, meerdere − meestal korte en sterk
vertakte − zenuwvezels die impulsen naar het cellichaam
toe vervoeren.
De drie soorten zenuwcellen zijn:
Figuur 1, neuron anatomie
sensibele zenuwcellen, vervoeren impulsen vanaf de
sensoren naar het CZS (afferent), heeft maar één zenuwvezel sensibele neuronen hebben
maar één – soms lange- dendriet;
schakelcellen (interneuronen), dragen impulsen over van de ene op de andere zenuwcel,
hebben korte dendrieten en een kort axon;
motorische zenuwcellen, vervoeren impulsen vanuit het CZS naar de periferie (efferent),
hebben een lang axon.
Neuroglia:
Steuncellen (neuroglia) verzorgen, ondersteunen en
beschermen het zenuwweefsel en bestaan uit vijf typen
gliacellen*: astrocyten, oligodendrocyten, microgliocyten,
ependymcellen en schwanncellen.
*= letterlijk lijmcellen, houden de neuronen bij elkaar en
op hun plaats
Astrocyten:
komen alleen in het CZS voor;
zijn ongeveer even groot als zenuwcellen;
vormen met celuitlopers verbindingen tussen
bloedcapillairen en de zenuwcel;
zorgen via deze celuitlopers voor uitwisseling van
voedingsstoffen en afvalstoffen;
fagocyteren dode en beschadigde zenuwcellen; Figuur 2, neurons en neuroglia
fungeren mogelijk als stamcellen voor nieuwe zenuwcellen.
, Oligodendrocyten:
komen alleen in het CZS voor;
zijn relatief klein;
vormen met ongeveer 50 uitlopers evenzoveel myelineschedes rondom nabijgelegen axonen
(myeline is een witgekleurde, vettige stof);
beschermen hiermee de axonen.
Microgliocyten:
komen alleen in het CZS voor;
zijn erg klein;
kunnen zich door het zenuwweefsel bewegen;
ruimen beschadigde cellen, lichaamsvreemde stoffen en micro-organismen op.
Ependymcellen:
komen alleen in het CZS voor;
vormen de bekleding van de hersenholtes;
zijn epitheelachtige cellen met trilharen;
produceren hersenvocht;
spelen een rol bij de circulatie van hersenvocht.
Schwanncellen:
komen alleen in het PZS voor;
vormen myelineschedes rondom axonen;
hebben een verzorgende en beschermende functie;
spelen een rol bij de impulsgeleiding.
weet je hoe prikkels in impulsen worden omgezet;
Lichaamscellen vertonen een membraanpotentiaal. Dat is een elektrisch spanningsverschil tussen de
buiten- en binnenkant van de celmembraan, doordat de binnenkant
van de cel negatief geladen is ten opzichte van de buitenkant.
Zenuwcellen in rust hebben een membraanpotentiaal van −70
millivolt (mV); dit is de rustpotentiaal, gehandhaafd door de
enzymatische kalium/natrium-pomp en doordat de celmembraan
selectief geladen deeltjes doorlaat.
Zenuwcellen zijn gevoelig voor prikkels. Een prikkel veroorzaakt een
actiepotentiaal: de
rustpotentiaal verandert in een fractie van een seconde van −70 mV
naar + 30 mV. Hierdoor ontstaat een stroomstootje; dat is de
impuls.
Figuur 3, actiepotentiaal uitgelegd