Samenvatting gemaakt door Lieke Touwen. Alleen voor individueel gebruikt.
Blok Bewegen leerdoelen
Thema 1: De knie
Weet hoe hij/ zij met anamnese, lichamelijk onderzoek en eventueel
aanvullend onderzoek een patiënt met knieklachten kan analyseren
De anamnese bij knieklachten bestaat uit een gewoon consult, waarbij
de klachten zijn in te delen naar pijn, zwelling, bewegingsbeperking en
instabiliteitsklachten. Bij pijn moet gevraagd worden naar diffuse of lokale pijn. Er moet geanalyseerd
worden wanneer de pijn optreedt, voor hoelang en welke behandeling de pijn verminderd. Bij de
zwelling moet gelet worden op extra-articulair (weke delen/bot) of intra-articulaire zwellingen. Bij
intra-articulaire zwellingen treedt de meeste pijn op bij de stand waarbij de intracapsulaire ruimte
het kleinst is, dus volledige extensie. Bij een dikke knie moet gevraagd worden naar een trauma of
een spontane optreden. Als de zwelling optreedt na een trauma na minder dan 6 uur is het
waarschijnlijk een hemartros. Als de zwelling langer dan/of 6 uur op zich laat wachten is het
waarschijnlijk een hydrops. Bij bewegingsbeperking moet gevraagd worden naar slotklachten die
permanent of tijdelijk/intermitterend zijn, stijfheid na rust/na belasting/in de ochtend, en
functiebeperking dat voor extensie- of flexiebeperking zorgt. Bij instabiliteitsklachten moet gevraagd
worden naar de frequentie en de mate van instabiliteit en welke belasting.
Het lichamelijk onderzoek van een gewricht bestaat uit vier verschillende onderdelen: de inspectie, de
palpatie, actief en passie bewegingsonderzoek en de weerstandtesten en specifieke testen. De
bevindingen maken het mogelijk een onderscheid te maken tussen periarticulaire en articulaire
aandoeningen, en tussen inflammatoire en non-inflammatoire aandoeningen. Maak bij
gewrichtsonderzoek en eventueel aanvullend radiologisch onderzoek altijd gebruik van de symmetrie
(links met rechts vergelijken). Het algemeen lichamelijk onderzoek begint al in de wachtkamer.
Terwijl de arts de patiënt uit de wachtkamer ophaalt en onderweg is naar de onderzoekskamer, is de
houding en het looppatroon al goed te bestuderen.
Bij inspectie wordt er gekeken naar littekens, kleurverschillen, standsafwijkingen en zwelling.
Bij palpatie wordt er gevoeld naar vocht in de knie, met licht/sporadig de strijktest, met matig de
danse patellair/ballottement, en ernstig de bonnetse stand. Ook wordt er gevoeld naar
temperatuurverschillen, zwellingen en drukpijn.
Het bewegingsonderzoek is actief en passief door flexie/extensie bewegingen. Er kunnen crepitaties
(knisperen) worden gehoord/gevoeld tijdens actieve bewegingen.
Het stabiliteitsonderzoek wordt verdeeld in zijdelings stabiliteit met de mediale (valgusstresstest) en
laterale instabiliteit (varusstresstest), de rotatoire instabiliteit met de anteromediale instabiliteit
(ruptuur ligament mediale en voorste kruisband) en de voorachterwaartse stabiliteit met de
kruisbanden. De achterste kruisband instabiliteit kan getest worden met de zwaartekrachttest en de
achterste schuiflade fenomeen. De voorste kruisband instabiliteit kan getest worden met de voorste
schuiflade fenomeen, de Lachmantest en de Pivot test.
Het meniscusonderzoek wordt gedaan met de hyperflexietest, de Steinmann test, de Apley test en de
Mc Murray test.
Meten wordt gedaan om links en rechts met elkaar te vergelijken. Bovenbeenatrofie wordt bepaald
door de omvang van de bovenbenen 15 cm proximaal van de knieschijf te meten. De
bewegingsuitslag kan flexie/neutraal = 0/extensie.
Er kunnen denkschema’s worden gebruikt om onderscheid te maken tussen artralgie, degeneratief,
inflammatoir steriel en inflammatoir infectieus. Dit zijn
werkdiagnoses met een pijnlijk gewricht zonder trauma. Als er geen
zwelling is, is er sprake van artralgie of degeneratief. Als we wel een
zwelling is, maar geen warmte kan het ook degeneratief zijn. Bij een
zwelling en warmte is er sprake van een inflammatoire aandoening.
1
, Samenvatting gemaakt door Lieke Touwen. Alleen voor individueel gebruikt.
De diagnose kan worden bepaald aan de hand van
een denkschema. Bij actieve beweging die niet
beperkt/pijnlijk is, moet worden gedacht aan een
probleem van de huid/weke delen of milde artrose.
Bij een periarticulair probleem is er vaak sprake van
tendinitis, bursitis en myositis. Bij een intra-
articulaire zwelling met betrekking tot het
gewrichtskapsel is er sprake van synovitis of
synovitis villonodularis pigmentosa. Bij een intra-
articulaire zwelling met vocht = hydrops, kan er sprake zijn van een synovitis, hemartros of
overmatig synoviaal vocht door meniscuspathologie of artrose. Bij een intra-articulaire zwelling die
wijst op een ossaal probleem is er sprake van artrose, osteosarcoom of chondroom. Een zeer
zeldzame oorzaak van een verdikking van het gewrichtskapsel is intra-articulair diffuse type reuscel
(=type giant cell tumor of PVNS), een goedaardige tumoreuze verdikken van het synovium. In 85%
van de gevallen betreft dit het kniegewricht.
Heeft inzicht in de normale bewegingsvrijheden van de belangrijkste gewrichten, kan deze
gewrichten onderzoeken en is in staat deze bevindingen op correcte wijze in een patiëntenstatus te
noteren
Een gewricht is een verbinding tussen twee botten waarbij beweging mogelijk is. Dit wordt een
discontinue verbinding genoemd. Botten kunnen op verschillende manieren met elkaar verbonden
zijn. Het kan zijn dat de botten aan elkaar vastzitten door middel van kraakbeen, bindweefsel of een
botverbinding. Een synoviaal gewricht is een gewricht wat je echt kan bewegen. Het gewrichtskapsel
bestaat uit fibreus kapsel (collageen) en synoviaal membraan, die synoviale vloeistof produceert, die
het kraakbeen voedt (kraakbeen is niet doorbloedt) en het gewricht smeert. Het synoviale membraan
kan ontstoken worden, waardoor er veel vocht ophoping ontstaat in het gewricht.
De belangrijkste gewrichten in de onderste extremiteit bestaan uit de heup, knie en
enkel. In de voet zitten ook een aantal kleine gewrichten. De gewrichten zijn allemaal
met elkaar in verbinding, waardoor een probleem in de enkel, kan ontstaan in de heup.
De palpabele botstructuren in het been zijn de posterior superior iliac spine, de iliac
crest, pubic crest, hoofd van het femur, de patella, de mediale condyle, de tibia, de
laterale malleolus, de mediale malleolus en de tuberositas (scheenbeen) van de
navicular.
De bewegingsmogelijkheden in een gewricht hangen af van de vorm van de gewrichtsvlakken.
Hierdoor is beweging in één of meerdere assen mogelijk. Dit werkt alleen als de gewrichtsvlakken
goed op elkaar aansluiten, anders kan er luxatie ontstaan. Luxaties worden voorkomen door
ligamenten, spieren en de oppervlaktespanning van de synoviale vloeistof. Als de oppervlakte te laag
is door te veel vloeistof wordt het gewricht instabiel. De ligamenten zijn onderdeel van het kapsel. Bij
het oprekken met te veel vloeistof, worden de ligamenten slapper. Je wilt dus zo min
mogelijk vloeistof, waardoor de ligamenten er mooi strak omheen kunnen liggen.
Er zijn 6 verschillende soorten gewrichten: scharniergewricht, rolgewricht, zadelgewricht,
ellipsoïd gewricht, bol/kogelgewricht en vlak gewricht. De elleboog is een
scharniergewricht en kan alleen flexie en extensie doen. De heup en schouder zijn
kogelgewrichten en kunnen alle bewegingen maken. De onderarm, tussen de radius en
ulna, vormt een rolgewricht.
De ligamenten rondom de gewrichten bepalen welke beweging in het gewricht mogelijk is.
De knie is een twee assen gewricht. Flexie is buigen naar de achterkant, bijvoorbeeld bij zitten. Het
kan een exorotatie van 45° faciliteren. Extensie is het strekken van het been, bijvoorbeeld bij staan.
De knie zit op ‘slot’ in deze stand, waardoor er geen exorotatie mogelijk is. Dit komt doordat de
2
, Samenvatting gemaakt door Lieke Touwen. Alleen voor individueel gebruikt.
ligamenten maximale stabiliteit hebben in extensie. Je kan wel 90° exorotatie doen als je
draait vanuit je heup als je staat. Als je gaat zitten, zit de heup op ‘slot’ waardoor het mogelijk
is om een exorotatie te doen van de knie.
De enkel is een één as gewricht. Het kan niet heen en weer bewegen, maar alleen naar
beneden en omhoog. Er zijn twee hoofdligamenten aan de zijkant die alles op zijn plaats
houden.
De heup is een twee assen gewricht. De ligamenten zijn in elkaar gedraaid als je staat omdat
ze dan op bijna maximale spanning staan. Dit geeft stabiliteit.
Andere gewrichten in het onderbeen zijn membranen bij de articulatio tibiofiburalis superior
net onder de knie, de tibiofibulaire syndesmosis net boven de enkel, en de membrane
interossea (syndesmosis) dat een groot membraan is tussen de fibula en de tibia. Het is ook
verbonden vlak boven de enkel, en is een bot-bot verbinding dus een gewricht.
Het lichaam is erop gebouwd om goed rechtop te staan. Het algemene lichaamszwaartepunt ligt bij
L4 ter hoogte van de navel. Het valt in principe achter het heupgewricht. In staande positie staan de
ligamenten rondom je heup dus op spanning waardoor je stabiel kan blijven staan. De spieren
hangen in de ligamenten waardoor de spieren ontspannen zijn. De zwaartelijn ligt voor de knie-as,
ook in extensie, waardoor je hier dus ook weer in de ligamenten hangt zonder spiergebruik. Op ‘slot’
staan in extensie kost dus geen energie. De zwaartelijn loopt ook voor het enkelgewricht en valt
precies in het staanvlak. Als het erbuiten zou staan, zal je omvallen. Het zwaartepunt moet dus
binnen het steunoppervlak liggen. De plantairflexoren (kuitspieren) zijn nodig om het bovenste
spronggewricht te stabiliseren.
Beheerst de terminologie van het functieonderzoek van de onderste extremiteit: flexie, extensie,
abductie, adductie, pronatie en supinatie, inversie en eversie, endorotatie en exorotatie en beheerst
de bewegingsuitslagen welke als normaal worden beschouwd
De anatomische vlakken zijn transversaal/axiaal, frontaal/coronaal en sagittaal. Een rotatie om de
sagitalle as in coronale vlak noemen we abductie (van elkaar weg), adductie (naar elkaar toe) en
lateroflexie. Een rotatie om de transversale as in het sagittale vlak noemen we flexie, extensie,
anteflexie, retroflexie, plantairflexie/palmairflexie en dorsaalflexie. Een rotatie om de coronale as
in het transversale vlak noemen we exorotatie en endorotatie. Bij de
mens is ventraal = anterior en dorsaal = posterior. Palmair en plantair
zijn ook vergelijkbaar. Palmair is de zijde van de handpalmen, en
plantair is de zijde van de voetzool. Bij de benen zijn ventraal en dorsaal
andersom door de evolutie van de mens. De anterior zijde van de benen
is dorsaal en de posteriore zijde is ventraal. Dit betekent dat strekken
van het been extensie is en het been naar achter buigen flexie.
Mensen zijn de enige dieren die de supinatie en pronatie beweging kunnen maken. Supinatie is de
beweging in de onderarm en het enkelgewricht waarbij deze respectievelijk naar buiten en naar
binnen kan draaien. In de onderarm wordt de naar onder gerichte handpalm naar boven gedraaid
vanuit de anatomische stand. Tijdens deze beweging draait de radius en komt daarbij langs de ulna
te liggen. In het onderste spronggewricht van de enkel wordt bij supinatie de binnenrand van de voet
opgetrokken. Pronatie is de beweging in de onderarm waarbij deze respectievelijk naar binnen en
naar buiten kan draaien. In de onderarm wordt de naar voren gerichte handpalm naar achter
gedraaid vanuit de anatomische stand. Tijdens deze beweging draait de radius en komt daarbij
kruislings over de ulna te liggen. In het onderste spronggewricht van de enkel wordt de buitenrand
van de voet opgetrokken. Supinatie en pronatie vinden in de benen niet plaats in de enkel waar de
eversie en inversie plaatsvindt, maar in de middenvoetbeentjes.
Flexie is de buiging van gewrichten. Het tegenovergestelde is extensie (strekken). Flexie en extensie
vinden plaats in het ellebooggewricht en het kniegewricht als vanuit de anatomische stand de arm of
3
, Samenvatting gemaakt door Lieke Touwen. Alleen voor individueel gebruikt.
knie wordt gebogen. Flexie en extensie worden ook gebruikt in het heupgewricht als synoniemen van
anteflexie en retroflexie, in het enkelgewricht als synoniemen van dorsaalflexie en plantairflexie en
het buigen en strekken van de wervelkolom.
Abductie en adductie zijn de bewegingen van één van de ledematen in het frontale vlak om de
sagitalle as. Abductie kan plaatsvinden in het schoudergewricht en het heupgewricht. In het
polsgewricht wordt soms gesproken van ulnaire abductie of radiale abductie, naargelang de kant
van de onderarm waarheen wordt gebogen. Andere woorden die voor die bewegingen in de pols
worden gebruikt zijn ulnaire deviatie en radiale deviatie. Adductie kan plaatsvinden in het
schoudergewricht en het heupgewricht. De musculus triceps brachii in de achterzijde van de
bovenarm zorgt voor de adductie van de schouder.
Eversie is de beweging van de voetzool van het mediane vlak af, dus naar lateraal. Inversie is de
beweging van de voetzool naar het mediane vlak. De spieren verantwoordelijk voor eversie zijn de
musc. peronaeus longus en musc. peronaeus brevis. De spieren verantwoordelijk voor inversie zijn de
musc. tibialis anterior en musc. tibialis posterior. De beweging vindt plaats in het gewricht tussen
talus en calcaneus. Bij een enkelverzwikking is er meestal sprake van een inversiebeweging die ten
grondslag ligt aan de ontstane blessure, een inversietrauma.
Endorotatie en exorotatie zijn de bewegingen van een ledemaat in het transversaal vlak en om de
longitudinale as naar binnen vanuit de anatomische stand. Beiden kunnen plaatsvinden in het
schoudergewricht, het heupgewricht en bij een gebogen knie in het kniegewricht.
Kent de termen die een afwijkende stand beschrijven: varus, valgus, equinus, planus, endotorsie,
exotorsie, anteversie en retroversie
Een afwijkende stand van de onderste extremiteit kan veel verschillende oorzaken hebben. Er zijn
meerdere oorzaken voor een afwijkende stand van het been, bijvoorbeeld door artrose waarbij het
kraakbeen is versleten. Dit gebeurt vaak alleen aan de binnenzijde of alleen aan de buitenzijde van de
knie, waardoor het gewricht scheef komt te staan. Het dijbeen en het onderbeen sluiten dan niet
meer goed op elkaar aan. Ook kan een aandoening aan het skelet van invloed zijn op de groei van de
botten, of is een aangeboren afwijking de oorzaak van een afwijkende stand.
Door de scheve stand van de knie, bewegen de botten van het boven- en onderbeen over elkaar heen.
Deze wrijving is erg pijnlijk. Lopen, traplopen en lang staan wordt steeds lastiger. Vaak is fietsen
minder belastend voor de knie en daardoor beter vol te houden.
Bij een lichte afwijking in de stand van het been bestaat de behandeling uit het dragen van
steunzolen, spierversterkende oefeningen en een brace. Bij een te grote afwijking en pijnklachten kan
er een operatie nodig zijn. Het scheenbeen of bovenbeen wordt dan een stukje ingezaagd. In de
uitsparing wordt kunstbot geplaatst en daarna wordt het bot met een plaat en schroeven verstevigd.
Er zijn verschillende afwijkende standen, zoals varus, valgus, equinus, planus, endotorsie, exotorsie,
anteversie en retroversie.
Varus en valgus geven standsafwijkingen in het frontale vlak, die een hoekstand aangeven met de
convexiteit naar de lichaamsas toe (valgus) of van de lichaamsas af (varus). Echter, normaal is
afhankelijk van de leeftijd. Een baby heeft namelijk altijd een varus in het begin. Daarnaast hoeft een
abnormale stand niet altijd behandeld te worden.
Een varus in de elleboog is een verkleining van de hoek tussen de lengteas
van de boven- en onderarm. Een valgus in de elleboog is een vergroting van
de hoek tussen de lengteas van de boven- en onderarm. Een varus van de
heup is een verkleining van de coxofemorale hoek, die normaliter ongeveer
4