HOORCOLLEGE 2.01
INTRODUCTIE BAS 1 FMH
AANTEKENINGEN
4 CID model = component instructional design:
1. Leertaak (overstijgend)
2. Ondersteunende informatie -- > HC en Lt
3. Deeltaak -- > VT en SPB
4. Procedurele informatie
FMH = fysiotherapeutisch handelen (onderdelen)
1. Aanmelding: verwijzing / screening
2. (beslissen of jij de beste persoon bent om persoon te behandelen)
3. Anamneses = vraaggesprek + verwachting patient
4. Onderzoek = onderzoeken of hypothese en onderzoeksdoelstelling klopt.
5. Diagnose en indicatiestelling = bekijken of deze patient door de fysio behandeld moet
worden
6. Behandelplan
7. Behandeling
8. Eindevaluatie
9. Eindverslag.
Wanneer de patiënt zonder verwijzing bij de fysiotherapeut komt moet er eerst een screening
gedaan
Aan het einde van de anamnese worden hypotheses en onderzoeksdoelstellingen opgesteld
en dmv onderzoek wordt er bekeken of deze kloppen.
Wat noteer je?:
Pluis = de fysio neemt de patiënt in
behandeling
Niet – pluis = fysio neemt patiënt niet in behand-
eling, er moet een advies worden
geschreven
voor de huisarts met eventuele verdere stappen.
,SMART:
S = Specifiek
M = Meetbaar
A = acceptabel
R = Realistisch
T = tijdsgebonden
Hulpvraag patiënt =
Is een verhelderende fysiotherapeutische omschrijving van de contactreden van de patiënt die
een oplossing zoekt voor zijn functioneringsprobleem, dit kan in de eigen woorden van de
patiënt en indien noodzakelijk aangevuld met een passende professionele omschrijving.
Als er geen hulpvraag geformuleerd kan worden, wordt de contactreden genoteerd.
Shared decision making (gezamenlijke besluitsvorming)=
Het gezamenlijk komen tot een beslissing door een hulpverlener en een patiënt.
Glyn Elwyn -- > “het proces waarin de zorgverlener en de patiënt samen beslissingen nemen
over diagnostiek, behandeling of begeleiding op grond van (wetenschappelijke) kennis,
klinische ervaring en de voorkeur en waarden van de patiënt
Belangrijke kenmerken van SDM:
De uitwisseling van informatie tussen de hulpverlener en de patiënt is wederkerig.
De uitwisseling tussen hulpverlener en patiënt betreft zowel medische als persoonlijke
info.
De hulpverlener en patiënt overleggen samen over alle medische, professionele en
persoonlijke aspecten die relevant zijn voor de besluitsvorming.
De hulpverlener en de patiënt nemen uiteindelijk gezamenlijk het besluit over het te
volgen (diagnostische/ therapeutische/ preventieve) beleid.
7 stappen van shared decision making:
1. Begrijp de verwachtingen en ervaringen van de patiënt.
2. Ontwikkel partnerschap met de patiënt.
3. Definieer het probleem en leg het uit.
4. Vertel de patiënt expliciet dat hij of zij een keuze voor behandeling heeft.
5. Zorgverlener en patiënt delen informatie over verschillende opties voor
behandelvormen, inclusief de voor- en nadelen van de opties voor de patiënt.
6. Help de patiënt inzicht krijgen in wat voor hem belangrijke waarden en motieven zijn,
relevant voor het maken van een goede keuze. Dit wordt ‘gewogen’ tegenover de
voor- en nadelen van alle besproken opties. (dmv vragen stellen)
7. Gezamenlijk een beslissing nemen of de besluitvorming uitstellen.
Na de hulpvraag kan je beginnen met het in kaart brengen van het gezondheidsprobleem. =
Het gezondheidsprobleem bestaat uit: Functioneringsproblemen, duur en beloop van de
klachten. Dit wordt genoteerd in de woorden van de patiënt.
De functioneringsproblemen worden genoteerd volgens de ICF, hierbij kan gebruik
gemaakt worden van categorieën zoals: zijn de klachten toegenomen, afgenomen,
niet gewijzigd, of wisselend.
De duur van de klachten wordt indien mogelijk genoteerd in aantal weken.
ICF = het noteren in termen van stoornissen in functie/ anatomische eigenschappen/
beperkingen in activiteiten/ beperkingen in participatie.
2
,Medische gezondheidsdeterminanten = wanneer deze mogelijk effect hebben op het effect
en/ of het resultaat van het onderzoek/ behandeling worden genoteerd conform het ICF.
Wanneer deze ontbreken dient wel genoteerd te worden dat deze wel zijn uitgevraagd.
Omgevingsdeterminanten = worden alleen genoteerd als ze aanwezig zijn en relevant zijn
voor de klachten/ hulpvraag van de patiënt. Wordt ook genoteerd volgens ICF, hoeft niet
genoteerd te worden dat deze zijn uitgevraagd ( bv sportclub of werk)
Persoonlijke determinanten = zijn ook contextuele determinanten. Worden alleen genoteerd
als ze aanwezig zijn en relevant zijn voor de klacht/ hulpvraag. Worden genoteerd via het ICF
en of het uitgevraagd is hoeft iet genoteerd te worden (bv snel besluiten om te stoppen bij
pijn of juist nog even doorgaan)
Verplichte informatie om te noteren (extra bij DTF)
Conclusie screening = pluis/ niet- pluis.
Indicatie voor verdere fysiotherapeutisch onderzoek = ja of nee
Toestemming van patiënt voor delen van gegevens met/ door de huisarts. =
toestemming moet genoteerd worden
Indien relevant verplichte gegevens (extra bij DTF) bij conclusie niet-pluis
Afwijkende symptomen, afwijkend beloop
Aanbeveling/ advies voor beloop
Verplichte extra gegevens bij aanmelding en intake via verwijzing =
De verwijzer
Verwijzing met verwijsgegevens.
3
, HOORCOLLEGE 2.02
(COLLAGEEN) BINDWEEFSEL
AANTEKENINGEN
Een bevruchte eicel gaat zich delen, hierdoor ontstaan dochtercellen die zich ook weer delen
en differtiëren, hierdoor ontstaat een weefsel een weefsel is een verzameling van cellen.
Er zijn 5 categorieën waarin deze gedifferentieerde cellen ingedeeld kunnen worden:
Zenuwcellen --> zenuwcellen, zintuigcellen (kunnen niet aangevuld worden)
Spiercellen --> gladde (kunnen vervangen worden), dwarsgestreept en hartspiercel
(kunnen beiden niet vervangen worden).
Steuncellen --> hieruit worden stamcellen gevormd, hieruit ontstaat bindweefsel,
kraakbeencellen, botcellen en bloedcellen. Deze moedercellen kunnen allemaal
nieuwe cellen produceren behalve kraakbeencellen.
Dekcellen --> vormen stamcellen, hieruit worden dekcellen (bv. huid en binnenzijde
maag of darmen), trilhaarcellen en kliercelcellen gevormd. Kunnen aangevuld worden
bij beschadiging.
Voortplantingscellen --> vormen stamcellen, hieruit worden eicellen en zaadcellen
gevormd.
Zaadcellen kunnen tot op hoge leeftijd geproduceerd worden, eicellen raken op.
2 soorten bindweefsel:
Losmazig bindweefsel = de vezels liggen ver van elkaar. Komt overal in het lichaam
voor en dient als verbindingsweefel tussen alle andere weefsels.
Collageen/ fibreus bindweefsel = tussen de cellen veel vezels. Komen op specifieke
plaatsen voor.
Moeten trekkrachten overbrengen of weerstaan.
Functie van bindweefsel in het algemeen:
Verbinden -- > weerstaan van trek- en of drukkrachten
Scheiden -- > glijlaag
Bindweefsel kan zich in het algemeen aanpassen naar de gevraagde functie maar dit is in
beperkte mate mogelijk.
Wanneer een pees erg actief is wordt er meer collageen bindweefsel aangemaakt en wanneer
de spieren minder actief zijn door bv ziekenhuisopname neemt de hoeveelheid bindweefsel af
en wordt dik zwakker.
Bindweefselcellen zijn er in 2 verschillende vormen:
Fibroblasten = is een jonge cel dus heel erg actief. Maken tussencelstof (matrix).
Hebben veel celorganellen.
Fibrocyt = is een volwassen cel en dus inactief, hebben weinig celorganellen.
Dit zijn bindweefselvormende cellen waarbij de fibroblasten al het werk doen.
4
, Matrix bestaat uit:
grondsubstantie = proteoglycanen (eiwit + koolhydraten) en water
Vezels --> kunnen collagene vezels (bv in pezen) zijn of elastine (elastisch, bv in huid,
oorschelp en arteriën).
Een fibroblast is hetzelfde als alle andere cellen met een celkern, mitochondriën,
endoplasmatisch reticulum ens…..
Een fibroblast bepaald zelf de samenstelling van bindweefsel naar behoefte, bv in een arterie
een klein beetje collageen en veel elastine.
Collageen bindweefsel
Collageen heeft onbelast een golfachtige opbouw, de vezels kunnen maximaal 5%
verlengt worden maar zijn wel erg sterk.
Bij belasting gaat collageen parallel ten opzichte van elkaar liggen.
Elastine
Elastine heeft als functie vormherstel en kan ongeveer 150% uitrekken.
Elastine ligt krisscross door elkaar heen en is hierdoor elastisch.
Wanneer deze vezels ouder worden gaan deze verkalken wat lijdt tot afname van de
elasticiteit → rimpels. Ook in de arteriën waardoor bloeddruk hoger wordt.
Collagene vezels zijn positief geladen
Collageen bestaat uit meerdere strengen met waterstofbruggen, deze zorgen ervoor dat de
strengen bij elkaar blijven en in een bepaalde vorm -- > deze strengen gaan zich rangschikken
ten opzichten van elkaar op basis van ladingsverschil. hierdoor ontstaat een fibril.
-- > Deze rangschikking zorgt ervoor dat een fibril donkere lichte banen heeft. De cross-link
verbindingen binnen een fibril zorgen voor een grotere sterkte van de fibril. Dit komt door dat
cross-links een sterkere verbinding is dan waterstofbruggen, het duurt wel even voor deze
gevormd zijn.
Meerdere fibrillen vormen een vezel, meerdere vezels samen vormen een vezelbundel.
Een fibroblast maakt ook de matrixmoleculen: proteoglycanen en glycoproteïnen.
Glycoproteïnen zijn koppelmoleculen: bestaan uit eiwit en koolhydraat gedeeltes,
5