Probleem 1: Opzet onderzoek
Leerdoel 1: hoe ontwerp je een onderzoek?
Zestal typen onderzoek:
1. Micro vs macro (vs meso): geen micro-vraag met macro-onderzoek beantwoorden
o Micro: kleine eenheid, individu
o Meso: combi, bepaalde regio of groep
o Macro: groter geheel, staat
2. Longitudinaal vs cross sectional
- Longitudinaal/verandering als een vraag over verandering van tijd moeten beantwoorden.
- Prospectief longitudinaal= elk jaar bij dezelfde respondent een vragenlijst afnemen en met
onderzoekssubject meelopen. Panelopzet = dezelfde groep mensen herhaald onderzoeken.
- Retrospectief longitudinaal= iemand van 24 wordt gevraagd wat er gebeurde toen hij 10, 12,
14 was, dus je vraagt achteraf aan de respondent om eerdere gegevens te produceren
(geheugenverlies gevoelig). Prospectief > Retrospectief
- Cross-sectioneel/statisch= er wordt niet naar verandering gekeken maar naar één moment in
de tijd
3. Etnografische studie vs survey vs experiment
- Etnografie: bepaalde groepen mensen onderzoeken (onderzoek naar attitudes van
kenmerkende groepen)
- Survey: grootschalige bevraging van een groep personen, met als doel bepaalde kenmerken
in die groep te beschrijven.
- Experiment: opzet in een laboratorium waarbij groepen met of zonder interventie worden
vergeleken, één interventiegroep en een vergelijkingsgroep
4. Kwalitatief vs kwantitatief
- Kwantitatief: op zoek naar de hoeveelheid van een verschijnsel. Gebruik van
meetinstrumenten en vragenlijsten (resultaten in cijfers)
- Kwalitatief: opzoek naar het hoe van een bepaald verschijnsel. Gebruik van open interviews
en participerende observatie (resultaten in woorden)
5. Primair vs secundair
- Gaat om de soort gegevens die worden gebruikt.
o Primair zijn gegevens die de onderzoeker zelf heeft verzameld
o Secundair zijn gegevens die eerder door anderen zijn verzameld.
6. Toetsend vs exploratief/verkennend Onderscheid naar aard van de vraagstelling
- Toetsend vaker bij kwantitatief, je onderzoekt een hypothese en kijkt of deze klopt vraag
is duidelijk omschreven en leidt tot harde en oppervlakkige conclusies
- Exploratief: vraagstelling is veel meer open, niet alleen kijken naar de hoeveelheid maar ook
naar de aard van het fenomeen. Vaker kwalitatief vraag minder duidelijk omschreven, en
minder harde conclusies. Voorbeeld exploratief onderzoek, maar kwantitatieve methode =
artikel Spithoven sexting
1
,Voor wie is het onderzoek bedoeld?
1. De wetenschappelijke gemeenschap (bijdragen aan kennis door nieuwe inzichten);
2. Beleidsmakers (antwoord op de praktische vraag: hoe moet het beleid? Explorerend
(nieuwe kennis opdoen) en evaluerend (beleid opnieuw bekijken);
3. Praktijk (oplossen van een praktisch vraagstuk op korte termijn)
Verandering over de tijd onderzoeken bv. meerdere maanden
Statisch een stukje uit de tijd pakken en onderzoeken bv. nu of toen.
Te nemen stappen voor de opzet van het onderzoek:
1. De onderzoeksvraag:
Het beginpunt en stuurt het ontwerp van heel je onderzoek. Het onderzoek moet zo worden
opgezet dat de onderzoeksvraag beantwoord kan worden. De onderzoeksvraag bestaat uit
deel/subvragen en wordt verder uitgewerkt in een doelstelling.
o Explorerend of toetsend van aard & fundamenteel of praktijkgericht
2. Literatuurstudie:
Verkennen van de wetenschappelijke literatuur, zowel voor (de bepaling van je
onderzoeksonderwerp) en na (tweede literatuurstudie, uitvoeriger bestuderen, plan van
aanpak baseren op eerdere onderzoekers) het vormen van de onderzoeksvraag. Hierdoor
kun je ook van de fouten van eerdere studies leren al je een onderzoek repliceert, en zo
mensen en middelen efficiënter inzetten.
- Literatuuronderzoek: welke bestaande literatuur is bruikbaar voor jouw onderzoek
- Grounded theory: er is zo weinig over een onderwerp bekend dat men eerst het veld in
gaat om data te verzamelen en daarna pas een onderzoeksvraag vormt. =inductief
- Sensitizing concepts: mildere vorm van grounded theory, je verzamelt theorie concepten
uit de literatuur van tevoren
o Theoretisch kader
3. Voorbereiding:
- Vragen om toestemming van de eigenaren van de benodigde privacygegevens.
- Toegang krijgen tot je onderzoekssubject/-object of personen die weten hoe het best
toegang te verkrijgen is tot bepaalde bronnen.
- Stakeholders identificeren: heeft belang bij het onderzoek en weet mensen die
specialistische kennis hebben de gebruikte bronnen
4. Keuze van onderzoeksopzet:
Welke methoden kunnen het best worden gebruikt?
o Grootschalig veldonderzoek: generaliserend
o Experiment: beschrijvend
o Etnografisch: bepaalde bevolkingsgroep
o Mixed methods: combineren van methoden
2
, 5. Keuze van analyse-eenheden
Analyse-eenheden = respondenten.
o Inhoudelijke overwegingen: het liefst willen onderzoekers een steekproef van
respondenten die een goede afspiegeling geven van de bevolking.
o Praktische overwegingen: tijd of onderzoeksbudget gegeven de financiële ruimte
of tijd een zo goed mogelijke methode kiezen
6. Keuze van dataverzamelingsmethode(n)
De keuze voor het verzamelen van data
- Kwantitatief (enquêtes)
- Kwalitatief (interviews, observaties)
7. Keuze van analysemethode
Moet worden gedaan voordat de daadwerkelijke dataverzameling is gestart. De ene techniek
is geschikt voor de ene soort variabelen, de andere voor de anderen. Denk: Kunnen met deze
analysetechnieken alle vragen beantwoord worden?
- Longitudinaal of cross-sectioneel en primair of secundair
Leerdoel 2: hoe formuleer je je onderzoeksvragen?
Je onderzoeksvraag is de centrale vraag in je onderzoek. Het doel van de onderzoeksvraag is het
volledige onderzoeken te sturen.
Zevental soorten onderzoeksvragen:
1. Beschrijvend: “Welke, wanneer, hoe, wat, waar.” Voornamelijk in explorerend onderzoek.
Wat-vragen kunnen verkennend zijn aanleiding voor exploratief onderzoek
(hypothesevormend van aard, wetenschappelijke kennis nog niet ver ontwikkeld)
2. Verklarend: “Waarom, waardoor, wat is de reden, hoe komt het?”
Startpunt is een verschijnsel waarop men een of meer verklaringen zoekt. Antwoorden te
vinden in verbanden over de tijd heen.
3. Voorspellend: ‘tot welke ..... leidt....?’ ‘wat als gevolg van?’ Concrete voorspellingen van
gegevens die men verwacht aan te treffen in het onderzoek. Voornamelijk toetsen van
hypothesen.
4. Betekenis gevend: ‘wat betekent het voor mensen?’
5. Evaluerend: waarderingsvraag proces evalueren
6. Toetsend: nagaan of bepaalde theorieën of hypotheses kloppen
7. Vergelijkend: vergelijken van onderzoeken en vraagstellingen
Eisen aan een onderzoeksvraag:
1. Ondubbelzinnigheid
2. Duidelijk
3. Ethisch haalbaar
4. Empirisch onderzoekbaar
5. Doel formuleren
6. Richting aan onderzoek geven
7. Aansluiten op theorie
3
, Twee eisen aan de onderzoeksvraag door Decorte en Zaitch:
1. Haalbaarheid
- Qua tijd: bijvoorbeeld een externe deadline voor beleidsrelevant onderzoek. Meestal
maken onderzoekers een tijdsbegroting levert een totale tijd aan.
- Qua geld: van tevoren een budgettaire berekening maken. Gesubsidieerd of
geldmiddelen beperkt? Minder ideale middelen inzetten
- Qua bereikbaarheid en bereidheid van respondenten: heb ik toestemming en toegang tot
mijn onderzoeksgroep?
2. Onderzoekbaarheid
Is het mogelijk om de onderzoeksvraag te beantwoorden met een empirisch onderzoek? Het
‘kunnen’
- Is het ethisch of privacytechnisch toelaatbaar? Geen betrokkenen schaden? Het ‘mogen’
Jane Agee - Developing qualitative research questions: a reflective process
Het opstellen van een kwalitatieve onderzoeksvraag is een continu dynamisch en reflectief proces
het is een proces van schrijven en herschrijven. Sprake van een ‘evolving’ onderzoeksvraag
Leerdoel 3: wat is operationaliseren en wat is de rol van validiteit en
betrouwbaarheid?
Operationaliseren is het meetbaar maken van een begrip (bijvoorbeeld subjectieve veiligheid). Het
begrip dient te worden afgebakend en zodoende toetsbaar gemaakt. De wijze van operationaliseren
is van invloed op je onderzoeksresultaten (abstracte begrippen kan je immers op verschillende wijzen
operationaliseren en dus meten) (Onderzoek sexting van spithoven)
Voorbeeld: subjectieve veiligheid of veiligheidsbeleving bestaat bij de meeste mensen uit
verschillende gedachten, gevoelens, emoties, opvattingen en opinies. Om subjectieve veiligheid
meetbaar te maken, kan je deze onderdelen dus meetbaar maken. Zo kan de veiligheidsbeleving
worden onderzocht door een persoon te vragen naar persoonlijke ervaringen of door
waarneembare verschijnselen van de persoon te observeren met vragen als:
- Bent u angstig aangelegd (angst)?
- Hoe voelt u zich in de wijk (gevoel)?
Je kan echter ook een andere vraag/definitie gebruiken voor hetzelfde begrip, deze zal echter ook
voor andere resultaten zorgen; de afbakening bepaalt dus de richting van je onderzoek.
Betrouwbaarheid en validiteit
Betrouwbaarheid en validiteit spelen een belangrijke factor in het operationaliseren van de
kernbegrippen van je onderzoek.
Betrouwbaarheid: = nauwkeurigheid. Kijkt naar de verrichte metingen en fouten die hierin kunnen
worden gemaakt. Een meting moet consistent worden gedaan, zodat de respondenten enerzijds ook
voor consistente resultaten zorgen, en anderzijds ook hetzelfde resultaat zal worden gebruikt als
iemand anders het onderzoek met dezelfde methoden uitvoert.
Validiteit: gaat erom dat de resultaten van het onderzoek wel valide (juist) zijn en of je op basis
hiervan conclusies kan trekken (is de meetwijze geschikt voor de uitkomst van het onderzoek) een
4